Home Ernest Douwes Dekker

Ernest Douwes Dekker

  • Gepubliceerd op: 1 juli 2009
  • Laatste update 23 jun 2021
  • Auteur:
    Rob Hartmans
  • 15 minuten leestijd

4 augustus 2009: precies 60 jaar geleden werd in Indonesië de strijd tussen de Nederlandse en republikeinse legers gestaakt. Op 23 augustus 1949 begonnen in Den Haag de onderhandelingen over de soevereiniteitsoverdracht.

De Indo Ernest Douwes Dekker was zijn tijd vooruit. Al vroeg in de twintigste eeuw verzette deze achterneef van Multatuli zich tegen de Nederlandse overheersing van Indonesië. Zijn Indische Partij bestond slechts kort, maar zijn droom van onafhankelijkheid bleef bestaan.

door Rob Hartmans

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In november 1913 was het honderd jaar geleden dat Nederland bevrijd werd van de Fransen. Dat moest worden gevierd, ook in Nederlands-Indië. Het koloniaal bestuur trof voorbereidingen voor de feestelijkheden en liet onder de bevolking geld inzamelen. Dit ergerde enkele hoogopgeleide ‘inlanders’ in Bandoeng. Zij richtten een comité op, dat ze Boemi Poetra (‘Zonen van het Land’) noemden. Ze publiceerden enkele pamfletten die zowel in het Nederlands als in het Maleis verschenen, waaronder het vlugschrift Als ik eens een Nederlander was.

De auteur, de adellijke Raden Mas Soewardi Soerjaningrat, schreef dat hij zich heel goed kon voorstellen dat de Nederlandse ‘patriotten’ hun onafhankelijkheid wilden herdenken, aangezien hijzelf ook een patriot was. Maar het zou een blunder zijn als de Nederlanders het feest in Indië zouden vieren, schreef hij: ‘Men prikkelt zoo de hartstochten, men ontwikkelt onbewust den vrijheidszin, de hoop op een komende onafhankelijkheid.’

Het grootste deel van het pamflet was nogal ironisch van toon, maar aan het slot maakte Soewardi duidelijk dat het ook moreel gezien niet in de haak was de Nederlandse onafhankelijkheid in de kolonie te vieren: ‘Neen, voorwaar, als ik Nederlander was, zou ik nimmer zulk een jubileum willen vieren hier in een door ons overheerscht land. Eérst dat geknechte volk zijn vrijheid geven, dán pas onze eigen vrijheid herdenken.’

Dat de Nederlanders niet van plan waren Indië de vrijheid te schenken waar ze zelf zo blij mee waren, bleek toen er een huiszoeking werd gedaan in het kantoortje van Boemi Poetra, waarbij de voorraad vlugschriften in beslag werd genomen. Ernstiger werd het op 30 juli 1913, toen de leden van het comité werden gearresteerd omdat zij zich bleven roeren.

Omdat de Nederlands-Indische regering ongeregeldheden vreesde, werd een politie- en legermacht van 1500 man op de been gebracht, die openbare gebouwen en woningen van bestuursambtenaren moest bewaken. Korte tijd later werden Soewardi en het belangrijkste lid van Boemi Poetra, de arts Tjipto Mangoenkoesoemo, verbannen uit Nederlands-Indië.

Totoks

Achteraf gezien lijkt het logisch dat de Indonesische bevolking de Nederlandse overheersing op den duur niet meer zou pikken en het lot in eigen hand zou nemen. Maar aan het begin van de twintigste eeuw lag dit nog allerminst voor de hand. Niet alleen heerste Nederland al driehonderd jaar in de archipel, ook leken de koloniale rijken van Groot-Brittannië en Frankrijk heel solide. Bovendien: wie zou in Indië de macht moeten overnemen? De Indonesische bevolking bestond voor het overgrote deel uit arme, analfabete boeren, en de aristocratische elite had het in meerderheid al lang geleden op een akkoordje gegooid met de vreemde overheersers en hielp ijverig bij de onderdrukking en uitbuiting van de bevolking.

Daar kwam nog bij dat de Indische werkelijkheid ingewikkelder was dan het simpele onderscheid tussen de blanke kolonisatoren en de oorspronkelijke bevolking suggereert. De inwoners van Nederlands-Indië waren officieel ingedeeld in drie categorieën: de oorspronkelijke bewoners, die werden aangeduid als ‘inlanders’, de ‘vreemde oosterlingen’ (Chinezen, Japanners, Arabieren enzovoort), en de ‘Europeanen’. Die laatste categorie bestond in 1900 uit ongeveer 75.000 mensen, terwijl er circa 40 miljoen inlanders waren.

Tussen de Europeanen onderling bestonden grote verschillen. Naast ‘volbloed’ Nederlanders – de totoks – en onderdanen van andere Europese landen, behoorden hiertoe ook de zogenoemde Indo-Europeanen. Deze ‘Indo’s’, die in 1900 twee derde deel van de Europeanen uitmaakten, waren meestal nazaten van Europese mannen en inlandse vrouwen, en vormden een natuurlijke verbinding tussen de Nederlandse overheersers en de inlandse bevolking.

Bij de overheid en in de bedrijven maakten zij tot het einde van de negentiende eeuw vaak deel uit van het middenkader. Toen kwamen er meer Europeanen voor een beperkt aantal jaren naar Indië en werden de Indo’s steeds meer uit deze functies gedrongen. Tegelijkertijd werden de lagere functies in toenemende mate door inlanders vervuld. Er was duidelijk sprake van verpaupering onder de Indo’s, en uit een in 1902 gehouden enquête bleek dat 60 procent van hen niet of nauwelijks Nederlands sprak, wat erop duidde dat ze niet of nauwelijks naar school waren geweest.

Zij die wel een behoorlijke opleiding hadden genoten, werden vaak gediscrimineerd, omdat Indo’s werden beschouwd als lui, achterbaks en zedeloos. Doorgaans kregen ze voor hetzelfde werk een lager salaris dan ‘volbloed Europeanen’ en in sommige personeelsadvertenties werd vermeld dat Indo-Europeanen niet hoefden te solliciteren.

Onder de hoger opgeleide Indo-Europeanen ontstond daardoor steeds meer kritiek op het koloniale bestuur. Voor veel Indo’s werd het steeds moeilijker om zich met Nederland te identificeren, en zij gingen ‘Indië’ steeds meer zien als hun echte vaderland. Dat blijkt onder meer uit de levensloop van Ernest Douwes Dekker (1879-1950), de kleinzoon van een oudere broer van Multatuli.

Javanenlikkers

Ernest Douwes Dekker werd geboren op Java. Zijn moeder was van Duits-Javaanse afkomst en Ernest gold daarom als ‘Indo’. Na in Batavia zijn hbs-diploma te hebben gehaald, begon ‘Nes’ als opzichter op een koffieplantage. Evenals zijn oudoom protesteerde hij tegen het onrecht dat de inheemse werknemers werd aangedaan, zodat hij regelmatig ontslagen werd. Maar hij beschouwde zichzelf wel als Nederlander, en in 1900 vertrok hij, evenals twee van zijn broers, naar Zuid-Afrika om aan de zijde van de ‘stamverwante’ Boeren tegen de Britten te vechten.

De heenreis was moeizaam en duurde langer dan de hele periode dat Douwes Dekker deel uitmaakte van het Boerenleger. Bovendien was hij daarna twee jaar krijgsgevangene van de Britten. Al met al had dit avontuur grote invloed op zijn latere ontwikkeling. Niet alleen werd hij naar eigen zeggen gestaald door de oorlog, ook had hij de ‘de kracht van volkseenheid’ ervaren. Voortaan wilde hij alles in het werk stellen om de solidariteit van zijn ‘rasgenoten’ te vergroten.

Maar wie waren die rasgenoten? In Zuid-Afrika was hem duidelijk geworden dat er van echte ‘volkseenheid’ geen sprake was, aangezien de racistische Boeren (en ook de Britten) de zwarte bevolking onmenselijk behandelden. Ook had zijn vertrouwen in Nederland een forse deuk opgelopen. Was hij op de heenreis nog ontroerd toen hij in een haven de Hollandse driekleur fier in de wind zag wapperen, later verklaarde hij dat hij in Zuid-Afrika was ‘wakker geschud’ omdat de Nederlandse regering, ondanks verbale steun aan de Boeren, nauwelijks iets deed, uit vrees voor economische sancties van de Britten.

Na terugkeer in Nederlands-Indië ging Douwes Dekker, die al spoedig bekend werd als ‘D.D.’, de journalistiek in. Hij kwam in dienst van het Bataviaasch Nieuwsblad, dat onder hoofdredacteur Karel Zaalberg vrij kritisch schreef over het koloniaal bestuur en blanke ondernemers, en daardoor ook wel het Javanenlikkers-blad werd genoemd. Douwes Dekker kwam in contact met verschillende Javaanse intellectuelen en was in 1908 betrokken bij de oprichting van de vereniging Boedi Oetomo (‘Het Schone Streven’), de eerste moderne organisatie in Indië die geleid werd door inlanders. Omdat hij geen inlander was werd hij zelf overigens geen lid.

In datzelfde jaar 1908 schreef Douwes Dekker in de Nieuwe Arnhemsche Courant een artikelenreeks met als titel ‘Hoe kan Holland het spoedigst zijn koloniën verliezen?’ Hierin stelde hij duidelijk dat Indië, en niet Nederland, zijn vaderland was. Nederland had onder het mom van de zogenoemde ethische politiek wel allerlei mooie voornemens gehad en probeerde het land tot ontwikkeling te brengen door infrastructuur, gezondheidszorg en onderwijs te verbeteren, maar zoals bekend leiden goede bedoelingen steevast naar de hel. Om het gevaar van een bloedige opstand te keren was er volgens D.D. slechts één middel: ‘Niet educatie, irrigatie, emigratie, decentralisatie, maar ZELFBESTUUR.’

Indische Bond

Boedi Oetoma deed intussen veel om het onderwijs voor de inlandse bevolking te verbeteren. Op grond van artikel 111 van het regeringsreglement voor Nederlands-Indië waren bijeenkomsten van politieke aard verboden, en daarom was Boedi Oetoma in de eerste plaats een culturele organisatie. Hoewel het aantal leden altijd beperkt zou blijven, waren de Indische autoriteiten verbaasd dat de inlanders zoiets tot stand wisten te brengen.

Conrad Theodor van Deventer, die in 1899 met zijn Gids-artikel ‘Een Eereschuld’ een grote invloed had gehad op hen die in Indië een meer rechtvaardige benadering voorstonden, was daarentegen aangenaam verrast en jubelde dat ‘het wonder’ was geschied: ‘Insulinde, de schoone slaapster’ was ontwaakt!

Enkele vooraanstaande leden, onder wie de al genoemde Tjipto Mangoenkoesoemo, vonden Boedi Oetoma echter te weinig politiek en te conservatief, en braken al spoedig met deze organisatie. Zij zouden betrokken raken bij de eerste massabeweging in Indië, de in 1912 opgerichte Sarekat Islam (‘Islamitische Vereniging’).

Intussen zocht ook Douwes Dekker naar wegen om politieke invloed uit te oefenen. Samen met Zaalberg van het Bataviaasch Nieuwsblad poogde hij de Indische Bond nieuw leven in te blazen. Die was in 1889 opgericht om de belangen te behartigen van de Europeanen en Indo-Europeanen die in Indië geworteld waren en er wilden blijven, maar leidde een sluimerend bestaan. D.D. streefde naar ‘aansluiting van blank en bruin’ en de zelfstandigheid van Indië, dat een thuis moest bieden aan iedereen die daar wilde leven – ‘volbloed’ Europeaan, Indo of inlander. Daarvoor gebruikte hij onder meer zijn eigen dagblad De Expres, waarvan in maart 1912 het eerste nummer verscheen.

In de herfst van dat jaar werd duidelijk dat Douwes Dekker de Indische Bond wilde omvormen tot een politieke partij. Hij hoopte dat Boedi Oetoma en de Vereniging Insulinde, in 1907 ontstaan uit ergernis over de passiviteit van de Bond, zich hierbij zouden aansluiten. Hierop haakten Zaalberg en enkele andere gematigde leden af.

Inmiddels werd duidelijk dat de Nederlandse regering met een voorstel zou komen om in Indië een gekozen adviesraad te installeren, de zogenoemde ‘Koloniale Raad’. Nu was haast geboden. Besloten werd dat een delegatie onder leiding van Douwes Dekker een propagandatocht over Java zou maken, om zo veel mogelijk mensen en organisaties te mobiliseren voor de nieuwe Indische Partij.

Nog voor deze campagne begon kregen de activisten een onbedoeld geschenk in de schoot geworpen, in de vorm van een omstreden artikel in het Bulletin van den Bond van Geneesheren in Nederlandsch-Indië. Indo-Europese journalisten hadden al jaren geschreven dat het een schandaal was dat er in Indië wél een artsenopleiding voor inlanders was, maar dat Indo’s niet werden toegelaten. De meeste Indo’s konden een studie in Nederland niet betalen, dus zij werden duidelijk achtergesteld.

In het blad van de Indische artsen werd nu betoogd dat dat maar goed was ook, aangezien de Indo’s ‘bijna geheel alle goede eigenschappen missen’. Volgens het standaardvooroordeel van de totoks beschikten Indo’s louter over kwalijke karaktertrekken, zodat zij niet geschikt waren als arts. ‘Wilskracht, behalve in het kwade, is bij hen dan ook hoogst zeldzaam, en weinig goeds is van hen te verwachten, om nog niet eens te spreken van de slechtere elementen, die van abortus een broodwinning, van overspel een tijdverdrijf zullen maken,’ stond in het artikel.

DD’isme

De verontwaardiging over dit betoog kon de Indische Partij goed uitbuiten tijdens de promotietour. Het was de militante, retorisch begaafde Douwes Dekker wel toevertrouwd. Mede hierdoor werd de tocht langs de steden van Java een groot succes. Vrijwel overal was een menigte op de been om de propagandisten van de Indische Partij te verwelkomen, en velen gaven zich op als lid. Volgens journalisten werd Douwes Dekker ‘als een vorst ontvangen’ en zagen sommige inlanders en Indo’s hem als de messias of als ‘een reïncarnatie van Mohammed’, terwijl anderen al vol enthousiasme gewag maakten van een nieuwe politieke stroming, het ‘DD’isme’.

Op eerste kerstdag 1912 vond in Batavia de officiële oprichtingsvergadering van de Indische Partij plaats, waarbij niet minder dan tweeduizend partijleden aanwezig waren. Douwes Dekker hield een opzwepende rede, waarin hij niet alleen verwees naar zijn ervaringen op ‘de slagvelden van Zuid-Afrika’, maar tevens ruimschoots gebruikmaakte van oorlogsretoriek: ‘Hier – dezen avond worden onze wapenen gezegend door den oppersten souverein, dien gij u denken moogt: het Rechtsgevoel.’ De Indische Partij zou ten strijde trekken tegen het perfide koloniale bestel, en deze ‘oorlog’ zou het ‘zedelijk peil’ van de Indiërs verhogen en hen ‘met geestdrift de hand [doen] klemmen om den loop van ’t trouwe geweer, dat wij gaan liefhebben als een minnares’. Ook vergeleek hij de strijd met een ‘slavenopstand’.

Dit was alarmerende taal, vooral ook omdat Douwes Dekker al eerder had laten blijken veel begrip en zelfs sympathie te hebben voor Indiase nationalisten die zich met geweld tegen de Britse overheerser hadden gekeerd. De Indische regering begon zich zorgen te maken, ook omdat op het zelfde moment de Sarekat Islam veel propaganda onder de inlanders bedreef. Deze vereniging stond niet afwijzend tegenover de Indische Partij en sommige inlanders waren actief in beide organisaties. Douwes Dekker werd beschouwd als een gevaarlijk man, aangezien er sprake was van een dreigende ‘samenspanning tegen het gezag’.

Het doel van de Indische Partij was, volgens artikel 2 van de statuten, ‘het patriottisme aller Indiërs voor de bodem, welke hen voedt, wakker te roepen teneinde hen te nopen tot samenwerking op de grondslag van staatkundige gelijkstelling om dit Indische vaderland tot bloei te brengen en het voor een onafhankelijk volksbestaan voor te bereiden’. Hoewel de onafhankelijkheid van Indië een zaak was voor de toekomst, was dit in de toenmalige koloniale verhoudingen een ongehoord radicaal programma. Bovendien was de partij de enige organisatie die zich zonder clausules op het standpunt van de raciale gelijkheid stelde.

De partij stond dus open voor iedereen, maar ‘volbloed’ Europeanen dienden zich weinig aan, net als Chinezen. Naar eigen zeggen telde de Indische Partij in maart 1913 zevenduizend leden, onder wie ongeveer vijftienhonderd inlanders. De Indische Partij was een echte Indo-partij, ook al waren naast Douwes Dekker de inlanders Soewardi en Tjipto de belangrijkste leiders. Samen werden de drie leiders door de inlandse aanhang liefkozend Tiga Serengkai (‘Klavertje Drie’) genoemd.

Schietverenigingen

Vanwege de Indo-achtergrond van de partij bestond bij andere Indonesische nationalisten de nodige argwaan. Zouden de Indo’s in een democratische, onafhankelijke staat werkelijk genoegen nemen met een positie die in overeenstemming was met de omvang van hun groep? Dat zou namelijk betekenen dat in een parlement slechts één op de vijfhonderd zetels voor een Indo beschikbaar zou zijn.

Volgens een hoge ambtenaar behoorde de meerderheid van de Indo’s die lid waren van de partij tot de zogenoemde ‘kampongcategorie’. Dat betekende dat zij weinig meer waren dan paupers. In werkelijkheid waren ook welgestelde Indo’s lid, en werkten veel leden bij de overheid. Dat zou hen kwetsbaar maken als het koloniaal bestuur tegen de partij zou optreden. En dat optreden liet niet lang op zich wachten.

Van elke organisatie in Indië moesten de statuten worden goedgekeurd door de overheid, en omdat de Indische Partij het gezag van de regering in Buitenzorg openlijk ondergroef, werden de statuten afgekeurd. Ook na herziening weigerde de overheid goedkeuring te geven aan de partij. Hierdoor was de Indische Partij vanaf maart 1913 feitelijk verboden.

Omdat de partijleiding doorging met agitatie en onder de leden de roep weerklonk om eigen schietverenigingen op te richten, zocht de overheid naar middelen om de beweging de kop in te drukken. Daarom kwam het goed uit dat Tjipto en Soewardi in de zomer van 1913 begonnen te ageren tegen de viering van het jubileum van de bevrijding van de Fransen. Omdat de twee volgens de Indische regering min of meer het slachtoffer waren van de agitatie van Douwes Dekker, die op dat moment op de Filippijnen verbleef, werd deze bij terugkeer in Indië ook gearresteerd en verbannen.

Aanvankelijk zou het ‘Klavertje Drie’ uiteen worden getrokken en zou elk van hen naar een ander deel van de archipel worden gestuurd, maar na enig aandringen kregen ze toestemming om gezamenlijk naar Nederland te vertrekken. Hiermee viel het doek voor de Indische Partij, maar uiteraard niet voor het opkomend nationalisme in Nederlands grootste kolonie.

Een Indonesische held

In 1918 kreeg Douwes Dekker toestemming terug te keren naar Nederlands-Indië. Van zijn droom – leiding geven aan de nationalistische beweging – kwam echter weinig terecht. Niettemin bleef hij zich inzetten voor de Indonesische onafhankelijkheid, waardoor zijn boeken vaak werden verboden en hij regelmatig in de gevangenis belandde.

Ten tijde van de Tweede Wereldoorlog hoopte hij verbitterd dat Japan een einde zou maken aan het Nederlandse bestuur. Daarom was hij in 1940 bereid de Japanners van informatie te voorzien. Korte tijd later werd hij door het Nederlandse gezag gearresteerd en in Suriname geïnterneerd.

In 1946 wist hij terug te keren naar zijn geliefde Indonesië, waar hij zich aan de zijde van de Indonesische Republiek schaarde. In het derde kabinet-Sharir (november 1946-juni 1947) was hij minister van Staat, en bovendien trad hij toe tot het Indonesische parlement. Vanaf die tijd hulde hij zich in Indonesische kledij, veranderde hij zijn naam in Danoedirdja Setiaboeddhi (‘Krachtige Stof’) en bekeerde zich tot de islam.

Na zijn dood in 1950 werd hij geëerd als een van de Indonesische helden, en in schoolboeken wordt hij nog altijd afgeschilderd als onbaatzuchtige en onvermoeibare strijder voor de goede zaak.

Meer informatie

Boeken

De opkomst en ondergang van de Indische Partij wordt beschreven in de twee biografieën van Douwes Dekker: het journalistieke en handzame D.D. Het leven van E.F.E. Douwes Dekker van Frans Glissenaar (1999) en het vuistdikke The Lion and the Gadfly. Dutch Colonialism and the Spirit of E.F.E. Douwes Dekker van Paul van der Veur (2006).

Voor correspondentie en rapporten van het koloniaal bestuur inzake de Indische Partij, zie de bronnenpublicatie van S.L. van der Wal, De opkomst van de nationalistische beweging in Nederlands-Indië (1967).

Voor de reactie van de autoriteiten op de kritische pers in Indië, zie Mirjam Maters, Van zachte wenk tot harde hand. Persvrijheid en persbreidel in Nederlands-Indië 1906-1942 (1998).

Een geschiedenis van de Indo’s is te vinden in Ulbe Bosma en Remco Raben, De oude Indische wereld 1500-1920. De geschiedenis van Indische Nederlanders (2003).