Vier van de acht leden van het Joodse gezin Vuijsje kwamen niet terug uit het concentratiekamp. Na de oorlog lieten de overlevenden weinig over hen los. Marja Vuijsje over het leven van haar oom Louis vóór Auschwitz en Sobibor.
Een van de mooiste foto’s in het oude album van Louis Vuijsje is een klassenfoto van de Derde Vijfjarige HBS in Amsterdam. Hij is uit 1932, het jaar waarin mijn oom eindexamen deed. De ernst waarmee hij en zijn klasgenoten in de camera kijken, wekt de indruk dat zij allemaal doordrongen waren van de verplichtingen die hun opleiding met zich meebracht.
Van de twee meisjes en tien jongens heeft Louis de meest zelfbewuste pose. Fier rechtop en een beetje rechts van zijn medeleerlingen staat hij, alsof hij zich heeft losgemaakt van de groep en daaraan een zekere trots ontleent. Het idee dat hij op ‘de Derde Vijf’ een buitenbeentje was, wordt bevestigd door zijn kleding: hij is de enige zonder net pak. Aan zijn corduroy jasje en de riem die hij over zijn shirt droeg, was hij destijds in één oogopslag herkenbaar als lid van de Arbeiders Jeugd Centrale, de jeugdbeweging van de Sociaal- Democratische Arbeiders Partij (SDAP) waarin de meeste van mijn ooms hun politieke en culturele opvoeding genoten.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Louis Vuijsje (1915) was een van de twee jongere broers van mijn vader die mochten doorleren. Dat was zo’n beetje het enige wat ik thuis over hem te horen kreeg. En dat hij in de oorlog gek was geworden, en dat hij op zijn zevenentwintigste in een vernietigingskamp was vermoord. De woordenstroom die mijn vader vrijwel dagelijks over mij uitstortte als hij vertelde dat hij Auschwitz had overleefd omdat hij zo mooi trombone kon spelen, stond in scherp contrast met de summiere mededelingen die hij deed als ik meer wilde weten over de mensen die hem voor de oorlog hadden omringd.
Wat voor oom Louis gold, gold ook voor mijn grootouders en voor tante Alida, mijn vaders enige zuster. De vier leden van het eens achtkoppige gezin Vuijsje die ‘niet teruggekomen’ waren, kwamen zelden ter sprake. En als dat wel gebeurde, leek het alsof hun hele leven in het teken had gestaan van de gruwelijke manier waarop ze aan hun einde waren gekomen. Het was moeilijk voorstelbaar dat ze ooit hadden gelachen of geruzied, thee hadden gedronken of toekomstplannen hadden gemaakt zonder de dreiging van Auschwitz en Sobibor op de achtergrond. Foto’s van hen heb ik nooit samen met mijn vader bekeken, en ook de drie broers van mijn vader die net als hij de Shoah overleefden, bladerden nooit door fotoboeken van voor 1940.
Het album van oom Louis beslaat de eerste helft van de jaren dertig. Op de eerste bladzijde staan foto’s van de hele vooroorlogse familie. Mijn jongste oom – Jaap – was een jaar of twaalf toen hij in korte broek werd gefotografeerd. Mijn oudste oom – Bram – was evenals tante Alida ruim in de twintig en al een paar jaar getrouwd. Allebei werden ze geportretteerd met hun eerste baby.
Oom Louis en zijn drie jaar oudere broer Flip vormden indertijd een duo. Samen staan ze in de houding die oom Louis ook aannam voor die klassenfoto uit 1932: keurig recht en met een serieuze blik.
Op het kiekje van mijn vader Nathan, het derde kind, is te zien dat hij thuis het buitenbeentje was. Niet zozeer omdat hij trombone speelde, maar vanwege zijn gesoigneerde kostuum: het maakt begrijpelijk dat oom Bram hem vaak uitschold voor ‘bourgeois’.
Bovenaan in het midden prijken mijn grootouders. Zij aan zij zitten ze op de kleine veranda van hun bovenwoning in de Transvaalbuurt. Aan het witte overhemd met stropdas van mijn opa te zien moet het een bijzondere dag geweest zijn, maar anders dan de vele foto’s van de AJC die oom Louis in zijn album plakte, voorzag hij die van de familie niet van bijschriften.
Mijn grootouders ging het begin jaren dertig relatief goed. Terwijl veel Amsterdammers zich schaarden in de rijen werklozen die afhankelijk waren van gemeentelijke steun, was mijn opa opgeklommen tot chef bij een koosjere bakkerij in de Jodenhoek, in de buurt van het Waterlooplein. ‘Wat er ook gebeurt, de mensen hebben altijd brood nodig,’ was een van zijn gevleugelde uitdrukkingen.
Mijn vader citeerde hem nog weleens als hij uitlegde waarom hij en zijn oudste broer Bram ook bakkersknecht werden, zij het dat zij slechts als ‘noodhulp’ wat geld verdienden. Voor oom Bram, die een gezin moest onderhouden, was dat het ergst. Mijn vader was begin twintig en vrijgezel, en zou nog lang bij zijn ouders blijven wonen.
Werkloosheid en financiële zorgen heersten zeker ook bij tante Alida en haar man, maar aan haar foto is dat niet af te zien. Eigenlijk blijkt nergens uit oom Louis’ album hoe diep de economische crisis ging waarin Nederland verwikkeld was. Of dat er in Duitsland iets zorgwekkends aan de hand was.
Integendeel, het album wordt gedomineerd door foto’s van blije – vaak Joodse – AJC’ers, en het lijkt erop dat oom Louis zich thuis voelde bij de Rode Valken, zoals de aanhangers van de AJC zichzelf noemden. Ontspannen zit hij in 1931 op een hooiberg; vrolijk lachend zit hij bij een groepje dat volgens het bijschrift in augustus 1933 deelnam aan ‘planten zoeken in Castricum’; geconcentreerd schilt hij tijdens een AJC-kamp in 1934 samen met twee meisjes een enorme pan aardappels.
Op veel foto’s is mijn oom moeilijk te ontdekken tussen alle anderen. In het emancipatiestreven van de sociaal-democratische jeugdbeweging stond niet het individu, maar de groep centraal, en dat is aan zijn album duidelijk af te zien. Net zo duidelijk als de positieve levenshouding die hem werd bijgebracht. Zijn fotoboek lijkt een ode aan het sociaal-democratische motto ‘De mens is goed’, en de Rode Valken die erin staan, lijken ervan overtuigd dat ‘de wereld licht en vrij’ die zij in hun clublied bezongen op een haar na was bereikt:
Rode Valken willen wonen
In een wereld licht en vrij
Tralalalala
In een wereld licht en vrij
Trekt nu uit in bonte vluchten
Naar een wereld licht vrij
Tralalalala
Naar een wereld licht en vrij
Al mijn ooms zouden het sociaal-democratische vooruitgangsgeloof waarin ze tot wasdom kwamen nog lang hoog gehouden. Maar Flip en Louis waren de trots en glorie van mijn grootouders. Allebei haalden ze hun hbs-diploma en allebei leerden ze door voor onderwijzer.
Dat twee van mijn ooms het zover zouden schoppen lag niet in de lijn der verwachting. Toen mijn opa en oma trouwden, hoorden ze bij de grote groep Joden die nauwelijks onderwijs hadden gevolgd en al generaties lang in het arme deel van de Jodenhoek woonden en werkten. Op de jongste na werden ook hun kinderen daar geboren, in de Tweede Batavierdwarsstraat 149-1, een eenkamerwoning in het meest verpauperde deel van de buurt.
Oom Louis heeft er tot zijn vijfde gewoond, mijn vader tot zijn tiende. Hij herinnerde zich vooral de stank van de ton die op de gang stond en waarin door meerdere gezinnen werd gepoept en gepiest. Hij kon ook nog vertellen hoe gewoon het er was om Joods te zijn.
Als er Joodse feestdagen in aantocht waren, was dat overal op straat merkbaar. Rond Pesach, het Joodse Pasen, wemelde het van de stalletjes die matzes verkochten; voor Rosj Hasjone, het Joodse Nieuwjaar, kwamen de karren met zoete appelen en honing tevoorschijn; en na Jom Kippoer, Grote Verzoendag, werd in alle delen van de buurt op de sjofar – de ramshoorn – geblazen om het kwaad te verdrijven. Hoewel de meeste Jodenhoekers nauwelijks weet hadden van het hoe en waarom van die gebruiken, leefden ze als vanzelfsprekend met een aantal tradities die van vader op zoon en van moeder op dochter waren doorgegeven.
Bij de Vuijsjes was het mijn oma die vasthield aan de Joodse sfeer die zij van huis uit had meegekregen. Een van de weinige dingen die mijn vader over haar vertelde, was dat ze elke week probeerde genoeg geld over te houden om voor de vrijdagavond kippensoep te maken. Religieus was ze niet, maar de sjabbesmaaltijd was haar heilig. Zij was een van de vele vrouwen die binnenshuis een aantal Joodse gebruiken handhaafden toen hun mannen zichzelf al atheïst of vrijdenker gingen noemen. Want mijn opa was zo’n man.
Isaac Vuijsje werd in het begin van de twintigste eeuw lid van de SDAP en van een met de sociaal-democratie verbonden vakbond, in zijn geval de Nederlandse Bakkersgezellenbond. Daarnaast was hij aangesloten bij de Handwerkers Vriendenkring, een vereniging van overwegend Joodse arbeiders.
In het voormalige zaaltje van de Handwerkers Vriendenkring in de Roetersstraat is nu bioscoop Kriterion gevestigd. Vanaf de jaren zestig van de negentiende eeuw organiseerde de kring er toneeluitvoeringen en lezingen. Daar maakten de leden kennis met Multatuli, Emile Zola, Herman Heijermans, Herman Gorter en Henriëtte Roland Holst, maar ook met het werk van de bioloog Jac. P. Thijsse en de architect Berlage. Allemaal namen waarmee mijn grootouders en hun kinderen vertrouwd raakten.
De Handwerkers Vriendenkring had ook een eigen woningbouwvereniging. Dat kwam van pas toen de Amsterdamse gemeenteraad besloot dat het bouwvalligste stuk van de Jodenhoek en dus ook de Tweede Batavierdwarsstraat tegen de vlakte moest.
De driekamerwoning die mijn opa vanaf 1920 huurde in de Retiefstraat 60-3 hoorde bij de nieuwbouw van de Handwerkers Vriendenkring in de Transvaalbuurt. ‘Het was een paleis in vergelijking met de gribus waar we vandaan kwamen,’ zei mijn vader. Alle drie de kamers hadden ramen die open konden, de kleine keuken was voorzien van een kraan met stromend water, er was een echte wc en de veranda waarop mijn grootouders werden gefotografeerd keek uit op een grote binnentuin.
De Transvaalbuurt werd beschouwd als een succesverhaal van SDAP-wethouder Wibaut. Hij was een van de socialistische voormannen die vonden dat arbeiders zo goed mogelijk moesten wonen om zichzelf en hun kinderen geestelijk te verheffen. In een betere omgeving zouden ze een betere kans krijgen zich te ontwikkelen tot zelfbewuste mensen met gevoel voor kunst en liefde voor de natuur.
Veel Joden die weg moesten uit het stuk van de Jodenhoek dat werd afgebroken, verhuisden net als de Vuijsjes naar de Transvaalbuurt. Maar daar woonden ook veel meer niet-Joden dan in de omgeving van het Waterlooplein. Die niet-Joden waren in net zo groten getale aangesloten bij de sociaal-democratische beweging als hun Joodse buurtgenoten en ook veel van hun kinderen werden lid van de Arbeiders Jeugd Centrale.
Van de Vuijsjes schijnt alleen tante Alida nooit bij de AJC te zijn geweest. Oom Jaap beperkte zich al snel tot een socialistische zwemvereniging en mijn vader hield het slechts een blauwe maandag vol in de jongerenclub van de SDAP. Ook hij noemde zichzelf socialist, maar de AJC stond in zijn ogen voor meisjes zonder lippenstift, voor veel verplichtingen en veel corvee waarvoor je vroeg je bed uit moest. Terwijl Bram, Flip en Louis op de Paasheuvel, het AJC-terrein op de Veluwe, de ‘Internationale’ en ‘Morgenrood’ zongen, oefende hij in Amsterdam met zijn amateurorkestje op ‘I’m Getting Sentimental over You’, een hit van de Amerikaanse jazztrombonist Tommy Dorsey.
Voor mijn drie ooms was de AJC de belangrijkste bron van integratie in een niet-Joodse wereld. Meer dan de andere gezinsleden omarmden ze het hoopvolle credo ‘Er is maar één land: de wereld. Er is maar één volk: de mensheid’.
De AJC riep zijn leden op zich ‘deel van de strijdende arbeidersklasse’ te voelen, zoals regel 1 van de Rode Valken-wet luidde. De vereniging was opgericht in 1918. Koos Vorrink maakte van de AJC een strak geleide organisatie naar het model van de socialistische jeugdbeweging die hij tijdens een reis door Duitsland had leren kennen.
Duitsland werd in heel Nederland beschouwd als het land waar ‘het’ gebeurde, ook door SDAP’ers en zeker door SDAP’ers van Joodsen huize. Men bewonderde de grote Duitse schrijvers, dichters en componisten, keek graag naar Duitse films en spiegelde zich aan de Duitse sociaal-democraten. Daarin veranderde weinig nadat Adolf Hitler in 1933 aan de macht was gekomen.
Een van de AJC-activiteiten waarvan oom Louis foto’s inplakte, was het ‘Vrijheidskamp’ dat tussen 5 en 12 augustus 1933 werd gehouden op de Paasheuvel. De kampeerweek was bedoeld als manifestatie tegen het fascisme dat in Europa om zich heen greep en vooral tegen de Duitse variant ervan. Veel deelnemers hadden in het SDAP-dagblad Het Volk gelezen dat winkels van Joodse Duitsers beklad waren met leuzen als ‘Deutsche wehrt euch, kauft nicht bei Juden’. Sommigen waren eind mei naar de manifestatie in het Amsterdamse Concertgebouw geweest, waar het Algemeen Comité tegen Terreur en Vervolging in Duitsland was opgericht. Onder het motto ‘Geen man en geen cent voor het Duitsland van Hitler’ was opgeroepen tot een economische boycot.
Ook vanwege de warme contacten tussen Duitse en Nederlandse sociaal-democraten werd bij de Vuijsjes het nieuws uit het oosten goed gevolgd. Op internationale bijeenkomsten had oom Louis voornamelijk Duitse jongeren ontmoet. Een paar van hen kregen een plek in zijn fotoalbum: twee meisjes die hij ‘die Deutsche Genossinnen’ noemde.
Tijdens het Vrijheidskamp werd op de Paasheuvel als vanouds gezongen, toneelgespeeld, gewandeld, gelezen en gediscussieerd. Ook werd de arbeidersjeugd toegesproken door coryfeeën als Koos Vorrink. Evenals SDAP-leider Johan Willem Albarda stelde hij fascisme en communisme op één lijn. ‘Fascisten en communisten werken elkaar in de hand,’ vond hij. ‘Het is één pot dictatoriaal nat. Tegen beide gaat onze hardnekkige strijd.’
Een paar maanden voor het Vrijheidskamp was binnen de SDAP een Bureau voor Actie en Propaganda tegen Fascisme en Communisme opgericht. Oom Louis hoorde niet bij de AJC’ers die zich daarbij aansloten. Zijn begeestering hing eerder samen met de culturele Bildungs-idealen waarmee hij was opgegroeid dan met het linkse activisme uit die tijd.
In het fotoalbum van oom Louis is niets terug te vinden van de politieke en anti-Duitse retoriek die werd bedreven tijdens het Vrijheidskamp. Louis beperkte zich ook nu tot gezellige bijschriften, soms in het Duits, want dat was en bleef de taal van de mooi klinkende uitdrukkingen. Onder een foto waarop een groep AJC’ers voor een paar tenten rond een uitgespreid kleed zit te eten schreef hij: ‘Das ewig Menschliche.’ Op een andere foto zie je hem dwarsfluit spelen. ‘Vrolijke musici blijven bestaan,’ staat er in keurige blokletters naast, later gevolgd door: ‘… böse Menschen haben keine Lieder.’ Een sterkere verwijzing naar de situatie in Duitsland is in oom Louis’ bijschriften niet te vinden.
In 1983 werd op de Paasheuvel een gedenkzuil onthuld met vierhonderd namen van AJC’ers die in de Tweede Wereldoorlog werden vermoord, onder wie Louis Vuijsje. Kort daarna bezocht oom Flip samen met zijn vrouw en zijn zoon Herman daar een 4-mei-herdenking. Mijn neef hoopte zijn vader bij die gelegenheid aan het praten te krijgen over de oorlog en over de tijd voor de oorlog.
Van mijn generatiegenoten bij de Vuijsjes was Herman misschien het meest aangeraakt door het eigentijdse idee dat praten over dramatische gebeurtenissen helpt bij het verwerken ervan. Hij dacht dat zijn ouders die 4e mei oude vrienden terug zouden vinden die zijn vaders zwijgzaamheid over ‘vroeger’ zouden doorbreken. Maar toen Herman vroeg wie hij van de aanwezigen nog kende, antwoordde oom Flip: ‘De mensen die wij kennen, staan op deze steen.’
Dit artikel is gebaseerd op Ons kamp, een min of meer joodse geschiedenis, het nieuwe boek van Marja Vuijsje, dat op 7 februari verschijnt bij Uitgeverij Atlas.
Afbeelding: Marja Vuijsje (foto Merlijn Doomernik)