Eeuwenlang waren veel ouderen afhankelijk van hun kinderen of de kerk. Tegenwoordig krijgt iedereen AOW en vaak ook nog een pensioen. Maar voor de hoogte daarvan, zo constateert Annegreet van Bergen, zijn ouderen afhankelijk van de grillen van de centrale bankiers.
Nog niet zo lang geleden betekende voor de meeste mensen oud zijn ook arm zijn. Ze konden niet meer werken en dus ook niet in hun eigen levensonderhoud voorzien. Oude mensen waren afhankelijk van anderen. Eeuwenlang waren kinderen zo ongeveer de beste garantie voor een enigszins verzorgde oude dag.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Wanneer mijn vader (1921-2003) terugblikte op zijn leven, constateerde hij tevreden dat híj niet van zijn kinderen afhankelijk was voor zijn inkomen. Uiteraard niet. Zoals iedere oudere kreeg hij AOW, en bovendien had hij een aardig pensioen. Ook zijn moeder (1903-1982) heeft nooit voor financiële steun bij haar kinderen hoeven aankloppen. Maar bij de generatie dáárvoor was het anders. Zijn grootouders hadden wel geld van hun kinderen nodig gehad. Dat heeft kennelijk op hem als jochie zo’n indruk gemaakt dat mijn vader er jaren later nog dankbaar voor was dat hem een ander lot beschoren was.
Ik heb hem nooit gevraagd hoe dat precies ging met die steun aan zijn grootouders. Door gesprekken na afloop van mijn lezingen hoor ik daar nu wel verhalen over. Over een vader die begin jaren vijftig langsging bij zijn broers en zussen om geld voor de grootouders op te halen. Dat die broers en zussen het zelf ook niet breed hadden, waardoor er spanningen en soms zelfs ruzies ontstonden. Want moesten ze allemaal evenveel bijdragen? Of kon de een het beter missen dan de ander? Zo ja, hoeveel moest het ‘goudvinkje’ dan geven?
Het werd pas echt problematisch wanneer je geen kinderen had op wie je kon terugvallen. In een wereld zonder pensioen, AOW of bijstand was het veelal de kerk die de sociale zorg voor hen voor zijn rekening nam. Dat gebruik gaat terug tot ver in de Middeleeuwen. Karel de Grote (circa 748-814) verordonneerde al dat elke kathedraal een gasthuis voor armen, zieken en vreemdelingen moest hebben.
Bij de middeleeuwse liefdadigheid stond bevordering van het eigen zielenheil voorop. Rijke kooplieden stichtten gasthuizen of leverden daar een bijdrage aan. In ruil daarvoor moesten de bewoners bidden voor de weldoeners en hun familie, en memoriemissen voor hen lezen. In Amersfoort bestaat de in 1531 gestichte Mannenzaal van het Sint-Pieters en Bloklands Gasthuis nog steeds. Je ziet dat oude mannen indertijd ieder een eigen nis hadden voor hun bed en nachtspiegel. Nu is de Mannenzaal een museum en evenementenlocatie.
In het Duitse Augsburg wordt de door de bankiersfamilie Fugger gestichte Fuggerei nog steeds bewoond. De huidige bewoners betalen een luttele 0,88 euro huur per jaar, maar ze gaan nog dagelijks naar de kapel en bidden daar – vooralsnog tot in de eeuwen der eeuwen – voor het zielenheil van stichter Jacob Fugger de Rijke (1459-1525).
Ook gilden vervulden een belangrijke sociale rol. Deze organisaties van ambachtslieden en handelaren hadden een matigend effect op de arbeidsomstandigheden, waardoor gildebroeders tot op hoge leeftijd hun ambacht konden blijven uitoefenen. Bovendien hadden ze allerlei spaarkassen. Daaruit werden leden die door ziekte of ouderdom niet meer konden werken ondersteund. Geld uit de zogeheten doodsbussen werd gebruikt voor een fatsoenlijke begrafenis van overleden broeders.
Deze kassen werden deels gevuld met bijdragen van de broeders zelf. Deels ook met geld van nieuwelingen die zich wilden aansluiten bij het gilde en daarvoor een fors bedrag aan toegangsrecht moesten betalen. Het was in zekere zin dus een elite die dankzij een gilde verzekerd was van een verzorgde oude dag. Sowieso was het een voorrecht om binnen een gilde te werken. Door de persoonlijke omgang van meester en gezellen werden ondergeschikten lang niet zo uitgebuit als later in de negentiende-eeuwse fabrieken. Toen de gilden eind achttiende eeuw werden verboden, verdween daarmee ook de goede oudedagsvoorziening voor de ambachtsman.
Industrialisatie en verstedelijking zorgden voor barre tijden, zowel voor degenen die konden werken als voor degenen die dat vanwege ouderdom niet meer konden. Langzaam groeide het besef dat hier een taak lag voor de overheid. In 1900 werd in Nederland de Bond voor Staatspensionering opgericht. Pas in 1947 was er de Noodwet Ouderdomsvoorziening en in 1956 kwam de AOW. Hoe bitter nodig die ook was, sommige ouderen konden niet geloven dat ze geld mochten houden waarvoor ze niets hadden hoeven doen.
Wat toen nog als luxe werd gezien, wordt inmiddels als noodzaak beschouwd. Dat we nu al jaren met bevroren pensioenen kampen, is in het licht van de geschiedenis wellicht een futiel problemen. Maar in essentie zie je er de eeuwenoude afhankelijkheid van ouderen in terug. Bij mensen met een klein, bevroren pensioen gaat het steeds meer nijpen dat zorg- en energiekosten blijven stijgen. Vroeger, toen ze nog werkten, konden ze werken voor een promotie of hopen op een loonsverhoging. Nu zijn ze van anderen afhankelijk. Nota bene van de luimen van de centrale bankiers en hun belachelijk lage rente.