Home Een onbegrepen denker

Een onbegrepen denker

  • Gepubliceerd op: 22 september 2004
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Ronald van Raak
  • 6 minuten leestijd

‘God zij dank! … nu komt er toch in den geest van Plato een echt wijsgeer aan het bewind,’ schreef de filosoof Jacob Nieuwenhuis in november 1849 aan Johan Rudolf Thorbecke (1798-1872). In deze brief feliciteerde hij de liberale voorman en drijvende kracht achter de nieuwe grondwet met diens benoeming tot minister van Binnenlandse Zaken. De Leidse hoogleraar Nieuwenhuis was een van de weinige Nederlanders die zich realiseerden dat de politieke denkbeelden van Thorbecke onlosmakelijk waren verbonden met zijn filosofische opvattingen.



Jan Drentje, auteur van Thorbecke. Een filosoof in de politiek, noemt het wrang dat juist Nieuwenhuis Thorbeckes benoeming zo verwelkomde. In 1822 was de aanstelling van Thorbecke als hoogleraar wijsbegeerte in Leiden op het laatste moment afgeketst. In zijn plaats was Nieuwenhuis benoemd. Thorbecke werd beschuldigd van Schwärmerei met speculatieve filosofen als Schelling en Krause. De theorieën van deze filosofen stonden in scherp contrast met het nuchtere christelijk humanisme dat de Nederlandse filosofie destijds domineerde. Dit werd vooral verwoord door de Utrechtse filosoof Philip Willem van Heusde. Zijn werk werd door Thorbecke omschreven als ‘een ondraaglijk geleuter en oudewijvengebabbel’. 

Begin jaren twintig was Nieuwenhuis een trouw aanhanger van dit traditionele ‘gezond verstand’-denken. Maar in 1848 waren de ogen van de filosoof geopend voor nieuwe ontwikkelingen in de filosofie. 

Deze anekdote tekent de tragiek van Thorbecke als filosoof. In Drentjes ‘intellectuele biografie’ (de commerciële uitgave van het proefschrift waarop hij op 28 september aan de Universiteit van Amsterdam is gepromoveerd) schetst hij de paradox van een onbegrepen denker, die de Nederlandse politiek succesvol wist te hervormen. Drentje reconstrueert de intellectuele ontwikkeling van Thorbecke nauwgezet. Hij laat zien hoe zijn filosofisch idealisme de logische basis vormt voor zijn latere optreden als politicus. Met deze gedurfde aanpak weet hij duidelijk te maken waarom Thorbecke een hooggewaardeerde politicus was en tegelijkertijd zoveel afkeer opriep. 

Jonge dames
In de geschiedschrijving doemen van oudsher verschillende Thorbeckes op. Zo is er de jonge Thorbecke, die in de eerste helft van de jaren 1820 rondreisde door de Duitstalige gebieden en daar in de romantische ban raakte van grote filosofen en jonge dames. Ook wordt Thorbecke geportretteerd als grondlegger van wat wel ‘een doctrinaire vorm van liberalisme’ wordt genoemd: een elitaire, technocratische wijze van politiek bedrijven, die in de jaren vijftig en zestig het liberalisme in Nederland domineerde. En dan is er natuurlijk nog Thorbecke de staatsman, die met de grondwet van 1848 de basis legde voor onze huidige parlementaire democratie. 

Soms lijkt er hierbij sprake te zijn van drie geheel verschillende personen. Thorbecke was er zelf van overtuigd dat zijn liberalisme de natuurlijke basis vormde voor de staatsrechtelijke hervormingen die onder zijn leiding werden doorgevoerd. Liberalen als hijzelf hadden immers het enig juiste idee van politiek bedrijven en traden op in naam van het algemeen belang. Antirevolutionairen als Groen van Prinsterer, gematigden als Van Hall en conservatieven als Multatuli dachten hier heel anders over: zij stoorden zich aan de schoolmeesterachtige wijze waarop Thorbecke hun vertelde hoe zij politiek moesten bedrijven en hamerden er voortdurend op dat juist de liberale voorman handelde uit partijbelangen. 

Nog moeilijker was het tot op heden om de staatsman en de liberaal Thorbecke te verbinden met de romantische filosofische opvattingen die hij tussen 1820 en 1824 tijdens zijn Duitse Wanderjahre ontwikkelde. Drentje toont hoe deze vormingsjaren Thorbecke vervreemdden van het toenmalige culturele klimaat in Nederland. Maar Drentje laat ook zien dat juist deze – door tegenstanders – als ‘on-Nederlands’ getypeerde opvattingen de basis vormden voor de politieke hervormingen van na 1848. 

Op basis van de recent voltooide uitgave van Thorbeckes briefwisseling en filosofisch archiefmateriaal maakt Drentje een nauwgezette reconstructie van de intellectuele ontwikkeling van de jonge Thorbecke. Interessant is dat deze ook later emotioneel blijft schipperen tussen Nederland en Duitsland: in brieven aan Duitse vrienden legt hij vaker zijn gevoelens bloot dan in brieven aan landgenoten. 

Thorbecke verbleef enige tijd in Göttingen en maakte vervolgens een reis langs universiteitssteden als Dresden, Berlijn en Heidelberg. Hij maakte kennis met het speculatief idealisme van de jonge Schelling, die volgens Drentje een man naar Thorbeckes hart was. Deze Schelling bracht Thorbecke ook liefde bij voor de filosofie van Spinoza. Graag zou Thorbecke publiceren over Spinoza, maar ‘dit zoude heden mij het vaderland sluiten’. Het spinozisme was in de eerste helft van de negentiende eeuw in Nederland een vloek, maar begon nog tijdens Thorbeckes leven aan een ware revival. 

Gekkenhuis
Het professoraat in Leiden ging in 1822 aan zijn neus voorbij. Politieke redenen zullen hierbij zeker een rol hebben gespeeld, zoals Drentje meent, maar Thorbecke kon destijds ook weinig filosofisch werk overleggen. Het enige alternatief was een historische lesopdracht in Giessen. Daar legde Thorbecke de basis voor zijn organische geschiedopvatting. Nadat ook een aanstelling in het Utrecht van Van Heusde onmogelijk bleek, besloot Thorbecke een gooi te doen naar een filosofische post in Duitsland. Hiertoe schreef hij in 1824 Über das Wesen und den organischen Charakter der Geschichte, dat een welbewuste vervreemding betekende van Nederland. ‘Het is niet onmogelijk, dat men dit opstelletje in de Nederlanden lezende, oordeelt, dat ik thans eene plaats in een gekkenhuis verdiene.’ 

Tijdens zijn colleges in Giessen stelde Thorbecke: ‘Keine Zeit ist der anderen wege da.’ Hij beklemtoonde de organische verbondenheid tussen de verschillende tijdvakken, maar meende dat het geheel van de geschiedenis niet mocht worden gereduceerd tot een logische opeenvolging der delen. In Über das Wesen benadrukte hij het individuele aspect in het organische denken en probeerde hij duidelijk te maken hoe elke tijd een eigen werkingssfeer had. 

Volgens Drentje ontwikkelde Thorbecke een originele filosofie: ‘Waar Ranke vooral het individu accentueerde en Hegel daartegenover greep dacht te krijgen op het geheel, probeerde Thorbecke beide perspectieven op een niet-speculatieve manier in balans te houden. Dat was hetgeen in 1824 Thorbeckes geschrift ook in het Duitse cultuurgebied uniek maakte.’ 

Thorbecke werd echter geen filosoof. In 1825 accepteerde hij een hoogleraarschap in de geschiedenis in Gent en in 1830 werd hij hoogleraar staatsrecht te Leiden. Hier ging hij colleges geven over de grondwet en trad hij op als constitutioneel hervormer. In zijn beroemde rede uit 1844 Over het hedendaagsche staatsburgerschap, door Drentje het slot genoemd van Thorbeckes intellectuele ontwikkeling, worden zijn geschiedfilosofische opvattingen nadrukkelijk verbonden met de politiek. In de grondwet moest het ‘levensbeginsel’ van de eigen tijd worden vastgelegd. Thorbecke ontwikkelde een organisch-liberale staatsopvatting die in een iets andere vorm ook terug te vinden is bij de Fransman Victor Cousin en deel uitmaakt van een bredere liberaal-idealistische stroming in Europa. 

Drentje behandelt ook Thorbeckes politiek tegenstanders, maar in het volle licht waarin hij zijn hoofdpersoon plaatst steken die wat bleekjes af. Thorbeckes intellectuele houding maakt de afkeer die hij bij tegenstanders opriep begrijpelijk: de liberale voorman verwoordde naar eigen opvatting de historische eisen van zijn tijd, die bovenpartijdig en bovennationaal zouden zijn. 

Hoewel de bloemrijke correspondentie met Duitse vrienden een emotionele Thorbecke toont, kreeg hij in Nederland vooral het imago van een formele jurist. Ook binnen het Nederlandse liberalisme ging het denken verder en werd Thorbecke rond 1870 bekritiseerd door jonge liberalen als Samuel van Houten, die de woorden van de oude meester evenmin nog als bovenhistorische waarheden accepteerde. 

Drentjes drang om van Thorbecke een echte filosoof te maken gaat soms wat ver: vergelijkingen met bijvoorbeeld Schopenhauer en het blootleggen van ‘pre-heideggeriaanse’ opvattingen zijn onnodig. Ook de psychologisering, waarin de intellectuele ontwikkeling van Thorbecke wordt verbonden met zijn emotionele toestand, is niet altijd even overtuigend. Desondanks heeft Drentje een heel mooi en welkom boek over Thorbeckes denken geschreven. 

Ronald van Raak is historicus aan de Universiteit van Amsterdam en lid van de Eerste Kamer voor de SP.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.