Home Een andere kijk op meneer Beerta

Een andere kijk op meneer Beerta

  • Gepubliceerd op: 15 november 2000
  • Laatste update 02 mei 2023
  • Auteur:
    BARBARA HENKES
  • 16 minuten leestijd

‘Meneer Beerta’ heet hij in J.J. Voskuils romancyclus Het Bureau. Beerta is het alterego van P.J. Meertens (1899-1985), hoofd van het later naar hem vernoemde Meertens Instituut. Wie was hij? Bij het verschijnen van het laatste deel van Het Bureau een portret van Meertens in de Tweede Wereldoorlog. Lees ook: Mythen, sprookjes en wetenschap: De afdeling Volkskunde van het P.J. Meertens-Instituut en Wie is wie in Meneer Beerta

‘Ongrijpbaar’ noemt Voskuil ‘zijn’ meneer Beerta. P.J. Meertens zocht, geïnspireerd door een alles-en-iedereen omvattend christendom, steeds opnieuw naar wegen om in gesprek te blijven met andersdenkenden. Op 13 september 1940 werd P.J. Meertens gevangen gezet vanwege vermeende homoseksuele contacten. Zijn gevangenschap sterkte hem in zijn opvatting dat er geen ‘slechte’ mensen of volkeren zijn. Tijdens de oorlog poogde Meertens, secretaris van de Dialectencommissie van de Koninklijke Nederlandsche Academie van Wetenschappen (KNAW), zijn liefde voor het Duitse volk en de Duitse cultuur te verzoenen met zijn afkeer van het nazisme.

Op 10 mei 1940 noteerde P.J. Meertens in zijn dagboek:

‘Oorlog met Duitschland, dus toch. Ik heb deze mogelijkheid eigenlijk nooit willen geloven, deze afschuwelijkheid. En nu is het werkelijkheid geworden. Mijn arm land, mijn arm volk. Maar ook: ongelukkig Duitsland, dat tot deze dingen zijn toevlucht moet nemen.’

Hoezeer de beleving van Meertens geënt was op het christendom blijkt wanneer hij in deze crisissituatie direct teruggrijpt op het leidend principe van de Bergrede: ‘Hebt uw vijanden lief en bidt voor wie u vervolgen’ (Math. 5:44). Naast barmhartigheid – of anders gezegd, een radicale vergevingsgezindheid – spreekt er ook een zekere tweeslachtigheid uit deze woorden. Die ambiguïteit zou Meertens’ reactie op de Duitse bezetters blijven kenmerken. Hij hoefde zich niet te forceren om zijn vijanden lief te hebben. Door de Duitse literatuur en tijdens zijn reizen door Duitsland had hij een gevoel van innige verwantschap met en diepe bewondering voor ‘het volk van dichters en denkers’ ontwikkeld. Dat maakte hem echter niet blind voor wat er gaande was. Naar aanleiding van de rede van Seyss-Inquart ter gelegenheid van zijn installatie in mei 1940 schreef Meertens in zijn dagboek:
‘Seyss-Inquart heeft vanmiddag zijn ambt als rijkscommissaris aanvaard met een oppervlakkig beschouwd welwillende rede, die voor een goed verstaander echter de voorbode zal blijken te zijn van veel ellende en narigheid, van armoede en ontbering voor ons volk.’

In de periode 1940-1945 moest Meertens steeds opnieuw positie bepalen in het politieke en emotionele krachtenveld dat Nederland uiteen scheurde. Dat werd vooral gecompliceerd door de interesse die de Duitse autoriteiten voor de werkzaamheden van de Dialecten- en Volks kundecommissie aan de dag legden; een interesse die zij ook in klinkende munt zouden omzetten. Meertens inspanningen voor het behoud en de verdieping van de Nederlandse volkscultuur leken uit onverwachte hoek erkend en beloond te worden; niet de Nederlandse overheid maar de Duitse bezettingsmacht bood de middelen om nu eindelijk eens stevig aan de slag te gaan. Voor Meertens was dit eens te meer een blijk van geest- en bloed verwantschap tussen de beide volken. Daar stonden echter andere maatregelen tegenover die een toenadering onmogelijk maakten:

‘Het is een afschuwelijke gedachte, dat het volk waarmee wij Nederlanders meer dan met enige andere natie naar de geest en naar het bloed verwant zijn, bezig is om zich dermate gehaat onder ons te maken, dat de politieke en kulturele samenwerking, waarnaar ik en velen met mij jarenlang gestreefd hebben, verder dan ooit schijnt te zijn en kans loopt, gedurende lange jaren onverwezenlijkt te blijven.’

Aldus Meertens op 24 juli 1940 in zijn dagboek. Toch bleef hij op zoek naar een verzoenende weg tussen de strijdende partijen. Ook tijdens de bezettingsjaren en in de gepolariseerde ver houdingen daarna bleef hij consequent op zoek naar contact met ‘de ander’ – zeker waar het Duitse ‘vijanden’ of Nederlandse ‘collaborateurs’ uit zijn vooroorlogse vriendenkring betrof.
Wat ook een belangrijke plaats innam in Meertens’ belevingswereld: zijn hoop op een nieuwe wereld – ‘het nieuwe Jerusalem’ – die op de ruïnes van het oorlogsgeweld tot bloei zou komen.

‘We spraken over de oorlog en de mogelijkheden, die deze in zich bergt, en over de nieuwe wereld die uit deze chaos – misschien – zal oprijzen. Het was een avond van geluk zoals wij kennen die weten te bouwen aan een toekomst, in de onwrikbare zekerheid dat tenslotte alle dingen zich ten goede zullen keren.’

Deze overweging schreef Meertens op 3 oktober 1939 in zijn dagboek. Ook na mei 1940 keerde ‘het nieuwe Jerusalem’ terug in zijn beschouwingen. December 1941 schreef hij de religieus bevlogen socialist en dominee W. Banning naar aanleiding van diens Geloofsstrijd. Godsdienstige houding in deze tijd: ‘Deze tijd van bezinning en inkeer tot ons zelf (ook als volk) is moeilijk, maar ik ben er met U van overtuigd, dat wij een tijd van loutering doorma ken die uiteindelijk alleen maar winst kan betekenen.’

Lijden als leerschool
Meertens voelde zich kennelijk gesterkt door de idee van loutering en katharsis. Ook het devies van Nietzsche dat zijn ex-libris sierde, duidt in die richting: ‘Alles was mich nicht umbringt macht mich stärker’. Dat gold niet alleen voor de crisissituatie waarin het Nederlandse volk zich bevond, maar ook voor de klap die hem kort na de Duitse inval persoonlijk trof.
Op 13 september 1940 werd Meertens gearresteerd. Hij werd opgepakt en veroordeeld op grond van, al dan niet vermeende, homoseksuele contacten met twee jonge(re) mannen in de periode 1933-1939. Een van hen had onder druk van zijn vader een aanklacht tegen Meertens ingediend. De andere had hem op eigen initiatief aangeklaagd nadat Meertens als toezichthouder van de reclassering negatief over de man had gerapporteerd. Voor Meertens, overtuigd van zijn eigen onschuld, stond de wereld op zijn kop:

‘Ik was bij de huiszoeking (op het bureau en vervolgens in mijn huis) wild van woede en verontwaardiging, maar vooral van schaamte, over het droevige feit dat in ons land zulke dingen mogelijk zijn en juist nu, nu het de plicht van iedere Nederlander moet zijn om de eer van ons volk hoog te houden. Terwijl ons land bezet is door een vreemde mogendheid en onze nationale zelfstandigheid op het spel staat, komt de Nederlandse justitie huiszoeking doen naar pornografische foto’s op een bureau, waar sinds jaar en dag gewerkt wordt aan de verheffing van het nationale bewustzijn van ons volk.’

In de heftige woordenstroom waarmee Meertens verslag deed van zijn arrestatie, presenteerde hij zich als iemand die ‘onafgebroken in de weer [is] geweest om te werken voor de vrijmaking van ons volk’. Uitgerekend dit volk van wie hij zo ‘hartstochtelijk houdt’ keerde zich nu tegen hem.
Na de eerste wanhoop en verbijstering hernam Meertens zichzelf. Door zijn christelijke levensovertuiging kon hij het onheil dat over hem persoonlijk was afgeroepen een plaats geven. ‘Ik heb nu, eindelijk, wel heel duidelijk verstaan dat God met mij een bijzondere weg wil begaan, een weg van leed en beproeving’, noteerde hij 29 september 1940.
De gevangenschap van acht maanden sterkte Meertens – die sinds 1934 als celbe zoeker en toezichthouder actief was voor het Nederlandsch Genootschap tot Zedelijke Verbetering der Gevangenen – in zijn opvatting dat er geen ‘slechte’ mensen of volkeren zijn, maar dat er omstandigheden kunnen zijn, waarin individuen, groepen of gezagdragers tot verkeerde stellingnames of foute daden komen. Dat gold wat hem betreft ook voor de Duitsers:

‘Ik zie de bezetter niet in de eerste plaats als vijanden, zoals ons volk vrijwel in zijn geheel doet; daarvoor ben ik mij te zeer bewust van de lotsverbondenheid die het Duitse en het Nederlandse volk verbindt. Het is aller ongelukkigst dat de Duitsers de 10de mei 1940 ons land moesten binnenvallen, en het was oneindig beter geweest als wij in 1920 de helpende hand aan Duitsland hadden uitgestoken, toen het lag te zieltogen. In plaats daarvan hebben we meegeholpen om het leeg te plunderen. Die verzuimde hand kunnen we niet meer herstellen; de geschiedenis heeft zich anders ontwikkeld dan wij verwacht hadden. De vraag van het ogenblik is: hoe moeten we redden van onze kultuur, wat nog het redden waard is?’

Deze overweging vertrouwde Meertens op 12 februari 1942 aan zijn dagboek toe, daags na de installatie van de Nederlandse Kultuurraad door Seyss-Inquart. Over diens ‘uitvoerige rede’ over het belang van de cultuur voor de gemeenschap schrijft Meertens ‘dat men daar weinig anders tegenin kan brengen dan dat déze man het zegt op dít ogenblik. Had een Nederlander het voor de 10de Mei uitgesproken, dan had dit woord in brede kringen bijval gevonden.’
De woorden van de rijkscommissaris getuigden inderdaad van het doel om ‘de kultuurscheppende en kultuurdragende mensch, uit zijn vereenzaaming bevrijd, weer aan de gemeenschap van zijn volk te binden’. Dat doel sloot naadloos aan bij Meertens’ streven en recente ervaringen. Maar daarnaast verzuimde de nazi-autoriteit niet de ‘uitschakeling van het jodendom uit het Nederlandse kultuurleven’ te bepleiten. Had Meertens selectief geluisterd of verkoos hij de houding van het gros van de Nederlandse bevolking dat toen nog dacht dat het zo’n vaart niet zou lopen?
Op verzoek van de voorzitter van de Volkskundecommissie, de nationaal- socialistische Jan de Vries, toonde Meertens zich in het voorjaar van 1941 bereid manu scripten van dialect- en streekromans op hun kwaliteit te beoordelen. Later schreef hij hierover dat hem gevraagd was ‘vooral ook te wijzen op bepaalde passages (b.v. over Duits land, de Joden, communisten enz.) die de Duitsers zouden aangrijpen om geen papier te geven’. Hij behoorde dus, samen met De Vries, tot de lezers van het Lectoraat, een censurerende instantie van het departement van Volksvoorlichting en Kunsten. Achteraf stelde Meertens dat het nimmer tot hem was doorgedrongen dat hij op deze manier ‘was ingelijfd in het Lectoraat’.

Jodenvervolgingen
Meertens houding zal mede gevoed zijn door zijn sterke loyaliteitsgevoelens voor Jan de Vries. Deze had zich tijdens Meertens gevangenschap en na diens vrijlating vierkant achter zijn secretaris gesteld. Terwijl het bestuur van de Academie twijfelde of Meertens na zijn veroordeling wel gehandhaafd kon blijven, deed De Vries er alles aan om zijn secretaris terug te krijgen op zijn post. Met succes. De Vries, bewust van Meertens kennis en kwaliteiten op het terrein van de volkskunde dat onder het nazi-regime zo sterk de wind in de zeilen kreeg, kon en wilde zijn secretaris niet missen. Het feit dat zij verschillend tegenover het nationaal- socialisme stonden, deed daar voor hem kennelijk niets aan af.
Op zijn beurt koesterde Meertens grote bewondering voor De Vries’ kennis, visie en daadkracht. De oude wens van Meertens om, naar Duits voorbeeld, het onderzoek naar de volkskunde, dialectologie en naamkunde binnen één instelling te combineren, paste perfect binnen de plannen voor een overkoepelend instituut die zijn voorzitter De Vries daarover ontwikkelde. Sinds 1929 had De Vries voorstellen voor de oprichting van een centraal instituut voor antropologie, archeologie, plaatsnaamkunde, dialectologie en folklore geformu leerd. De nationaal-socialische autoriteiten, met hun sterke cultuur-politieke behoefte aan bewijsmateriaal voor de gezamenlijke afstamming van het Nederlandse en Duitse volk, steun den het voorstel van de pro-Duitse De Vries. Aanvankelijk ging Meertens daarin mee.
Meertens en De Vries waren ook beiden overtuigd van de verwantschap tussen het Nederlandse, Vlaamse en Duitse volk. Cultuurgrenzen overstegen de staatsgrenzen en ‘voorzoover het verschillende staatsverband een volkomen eenheid van het onderzoek in de weg staat, moet er naar worden gestreefd, dat toch in Vlaanderen, zoowel als in Nederland, het onderzoek op gelijksoortige wijze ingericht wordt,’ schreef Jan de Vries in 1937 toen hij zich – evenals Meertens – sterk maakte voor de groot-Nederlandse gedachte. Na de Duitse inval bleken geen van beiden ongevoelig voor de culturele aspecten van het groot-Germaans gedachtegoed.
Toch was het niet zonder aarzeling dat Meertens in februari 1942 besloot aanwezig te zijn bij de installatie van de Kultuurraad, waar zijn voorzitter zitting in zou nemen. ‘Ik heb er lang over nagedacht, of ik dit mocht doen en ik heb tenslotte besloten erheen te gaan’, schreef hij in zijn dagboek. Nog toonde Meertens zich welwillend. Maar binnen enkele maanden zou zijn opstelling ten aanzien van de Duitse bezettingsmacht verschuiven, toen de jodenvervolging zich onmiskenbaar voor de deur van het Trippenhuis en onder zijn ogen begon af te spelen. Op 3 mei 1943 signaleerde Meertens in zijn dagboek:

‘De Joden lopen nu met een gele ster, waarin met Hebreeuwse lettertypen het woord Jood staat geschreven. Opnieuw vervolgd, opniew gesmaad, opnieuw getekend. Er zijn sinds de bezetting van Nederland weinig dingen voorgevallen die mij zo pijnlijk hebben getroffen als deze vernedering van de ene mens door de andere. Pijnlijk voor de Joden, maar oneindig veel pijnlijker voor de Duitsers. Ik houd ondanks alles van het Duitse volk, het is immers meer dan enig ander ons broedervolk. Te meer betreur ik het daarom, dat van dit volk maatregelen uit gaan, die met zijn waardigheid in strijd zijn, die een belediging inhouden van de Germaanse eer. Vernedering van een medeschepsel is onder geen enkele omstandigheid te rechtvaardigen; onder alle omstandigheden beledigt zij meer degene die haar oplegt, dan die haar ondergaat.’

Meertens toonde zich een weliswaar oprecht, maar ook weinig daadkrachtig christelijk humanist, die iedere vorm van uitsluiting veroordeelde, maar die zich tegelijkertijd troostte met de overtuiging dat ‘het kwaad’ zichzelf zal straffen.
Uiteindelijk bracht de anti-joodse terreur – waarbij ook zijn tweeenzeventig-jarige vriendin Branco van Danzig ‘als een misdadiger uit haar huis wordt gehaald en gevangen wordt gezet’ – hem toch tot een scherpe veroordeling van het nazi-regime. Dat ging gepaard met een toenemende distantie van zijn superieur De Vries en diens plannen voor een Rijks instituut voor Nederlandsche Taal en Volkscultuur. Wat overigens niet wegnam dat hij zijn voorzitter ondanks diens nazi-sympathieën voor ‘een eerlijk man’ hield, die ‘het welzijn beoogt van onze nationale kultuur’. Maar waar De Vries de Duitsers als ‘vrienden en bondgenoten’ beschouwde, zag Meertens ze – ‘althans voor zover ze nationaal-socialist zijn’ – als vijanden.
Deze, voor Meertens forse stellingname weerhield hem er niet van contact te houden met vrienden en kennissen die nationaal-socialistisch waren geworden. ‘Velen hebben me dat voor en na verweten, maar ze hebben me niet kunnen overtuigen dat ik, zodoende, verkeerd handelde,’ schreef hij 18 augustus 1943 in zijn dagboek. Onder die ‘velen’ zullen wellicht ook mensen zijn geweest van de socialistische verzetsgroep rond het blad De Vonk, waarbinnen Meertens actief werd. Ook hield Meertens vast aan zijn liefde voor de Duitse cultuur en het Duitse volk. Tegen de communis opinio in maakte hij een scherp onderscheid tussen Nazi’s en Duitsers.
Ondanks, of juist gesterkt door zijn gevangeniservaring en zijn ervaringen tijdens de bezetting bleef Meertens ook na de oorlogsjaren een ‘insluiter’. Steeds weer zocht hij naar overeenkomsten die verschillende individuen en groepen in de Nederlandse samenleving en verschillende volken binnen een Europese gemeenschap konden samenbinden. Vanuit die visie continueerde hij zijn werk op het terrein van de volkskunde, het dialectonderzoek en de naamkunde – vanaf 1948 als directeur van de Centrale Commissie voor onderzoek naar het Nederlandse Volkseigen – en ontplooide hij nieuwe activiteiten daarbuiten. Als ‘doorbraak’- socialist, als oecumenisch christen, of als Derde Weg’er tijdens de Koude Oorlog wist hij keer op keer zijn religieus, politiek en sociaal-cultureel engagement op een grensoverschrijdende manier te verenigen.

Barbara Henkes is verbonden aan het Meertens Instituut. Daar doet zij onderzoek naar de geschiedenis van de volkskunde.

P.J. Meertens in Het Bureau

ALBERT VAN DER ZEIJDEN . De verstokte Voskuil-fans weten het natuurlijk allang. P.J. Meertens heeft niet alleen in werkelijkheid bestaan. Hij is ook een van de belangrijkste en meest sympathieke personages van Het Bureau.

P.J. Meertens was er directeur toen J.J. Voskuil in 1957 kwam solliciteren. In het boek heet hij A.P. Beerta. Het instituut zou later naar hem genoemd worden. In de eerste paar delen is Beerta de charmante, soms een beetje sjoemelende directeur van het volkskundebureau. Een pragmatische maar ook nonchalante opportunist, die iedereen voor zich inneemt en misschien wel de meest sympathieke figuur is van de hele reeks. Aan het eind van het derde deel wordt hij getroffen door een beroerte. De rest van zijn leven brengt hij door in een verpleeghuis, waar Maarten Koning (J.J. Voskuil) zijn moeizaam sprekende ex-directeur blijft bezoeken. ‘Hoe zjazes obbez Buzjo?’
Voskuil schildert Beerta als een wat ijdele man, die voortdurend voor de spiegel zijn haren staat te kammen. Beerta is ook iemand die altijd seksuele toespelingen maakt. Zo ziet hij overal homo’s, bijvoorbeeld tijdens een vliegreisje naar Zweden waar ze geholpen worden door een steward, ‘een fors gebouwde jongen in een wat te krap zittend uniform’. ‘Als die man geen h-homo is’, zegt Beerta geamuseerd, ‘dan ben ik er een.’ Koning reageert er steeds wat ongemakkelijk op.
Het meest sappig is natuurlijk dat de in sexuabilis immer actieve Meertens aan het begin van de oorlog nog korte tijd in de gevangenis zat vanwege pedofilie. In Het Bureau heet dat de zaak `Pietje Valkenburg’. Voskuil schrijft dat Beerta hem er ooit over aansprak. ‘Je weet natuurlijk ook van mijn veroordeling? Het ging om de beschuldiging van een jongen, een minderjarige jongen, dat ik bepaalde handelingen met hem verricht had, die ik helemaal niet gedaan had.’ Bij een politie inval bij hem thuis was, zegt Beerta, zeer belastend materiaal gevonden: `knipsels uit Duitse bladen met plaatjes van meisjes die voor hun blote billen werden geslagen.’ De zelf enigszins aseksuele Koning begrijpt er niets van en zegt het allemaal ongelofelijk te vinden.
Een ander heikel punt is de oorlog. Koning leert Beerta pas vér na de oorlog kennen. Beerta’s moeizame tocht door het mijnenveld van goed en kwaad tijdens de oorlogsjaren weet hij daarom slechts van horen zeggen. W.A.M. de Moor zou later onthullen dat Meertens tijdens de oorlog lector was geweest in dienst van het departement voor Volksvoorlichting en Kunsten. Meertens beoordeelde onder andere dialect- en streekromans ‘op hun kwaliteit’. In Het Bureau brengt Voskuil, die bijna een fobie had voor iedereen die zich ook maar enigszins met het Duitse bewind had geëncanailleerd, het ‘fout’ zijn echter niet of nauwelijks in verband met Beerta. Hij concentreerde zijn aanvallen op de `foute’ volkskundigen van buiten het instituut. Jan de Vries, met wie Meertens ook na de oorlog nog contacten onderhield, komt in Het Bureau opmerkelijk genoeg niet voor. In 1948 zou Meertens zelfs ontlastende getuigenissen afleggen voor het Tribunaal van de Bijzondere Rechtspleging, waarbij hij opmerkte dat De Vries mogelijk in politiek opzicht ‘ernstig gefaald heeft’ maar dat hij zich verder zijn ‘gehele leven lang op onbaatzuchtige wijze in de hoogste mate verdienstelijk heeft gemaakt voor de wetenschap’.

Albert van der Zeijden is medewerker van het Nederlands Centrum voor Volkscultuur in Utrecht.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.