Home ‘Het leek hem prachtig dat zijn zoon heil zou gaan zaaien in deze boze wereld’

‘Het leek hem prachtig dat zijn zoon heil zou gaan zaaien in deze boze wereld’

  • Gepubliceerd op: 4 juli 2002
  • Laatste update 31 mei 2023
  • Auteur:
    Martine Postma
  • 14 minuten leestijd
‘Het leek hem prachtig dat zijn zoon heil zou gaan zaaien in deze boze wereld’

Grootvader Ledeboer richtte de Eerste Utrechtsche Studenten Geheelonthouders Vereeniging op en vroeg Wilhelmina het paleis droog te leggen. Kleinzoon Nico organiseerde de eerste oecemenische diensten. Behalve in de Kerk is de familie al generaties lang actief in de zorgende beroepen. `Ze waren heel erg bezig met de sociale en politieke kanten van het evangelie.’


Hoewel hij uit een echte predikantenfamilie komt, was het voor Nico ter Linden (1936) toch nog een verrassing om tijdens zijn militaire dienstplicht te ontdekken dat hij dominee wilde worden. Hij had voor die tijd namelijk nooit veel interesse gehad in Kerk en geloof. Maar in `die vreselijke, stupide soldatenwereld’ voelde hij zich als keurige Haagse jongen van twintig, voor het eerst van huis, ontheemd. Hij zocht steun bij de twee legerpredikanten. `Die ene man deed zijn werk uitmuntend, de andere was een koekenbakker,’ herinnert Ter Linden zich, thuis in het chique Amsterdam-Zuid.
        
Het zette hem aan het denken. Niet eens zozeer over het geloof, als wel over het vak van dominee. `Ik zag in dat je daar een aantal talenten voor nodig had, en die had ik wel: je moest origineel zijn, je moest kunnen voordragen, het leuk vinden om te schrijven, van mensen houden. Ik dacht dat ik wel geschikt was voor dat vak,’ vertelt Ter Linden, die zeven jaar geleden afscheid nam als dominee van de Amsterdamse Westerkerk om in het zesdelige boek Het verhaal gaat… de verhalen uit de bijbel na te vertellen.

Vrolijke gelovigen
Het tekent de geloofsopvatting van de Ter Lindens, bij wie het ook in vroegere generaties eerder leek te gaan om maatschappelijke betrokkenheid dan om het daadwerkelijke geloven in God. Ter Linden plaatst zijn voorouders – `vrolijke gelovigen, CHU, om ze politiek te labellen’ – in de hoek van het Reveil, een negentiende-eeuwse beweging die vond dat de Kerken zich actief moesten inzetten voor de zwakkeren in de samenleving. `Ze waren heel erg bezig met de sociale en politieke kanten van het evangelie.’ Dat was in die tijd een luxe die alleen de bovenlaag van de bevolking zich kon permitteren.
        
Tot die sociale toplaag behoorden zeker Ter Lindens voorouders van moederskant. Voor J. Henri Ledeboer, Ter Lindens grootvader, was het in elk geval vanzelfsprekend om zich, toen hij omstreeks 1900 theologie ging studeren in Utrecht, aan te sluiten bij het corps. Daar werd de patriciërszoon op de destijds gebruikelijke wijze ingewijd in de mannenwereld: samen met zijn jaarclub zette hij het op een avond op een zuipen, waarna het groepje naar de hoeren ging. Speciale studentenhoeren had je toen, vertelt Ter Linden, vrouwen die de jongens van zeventien, achttien jaar oud wegwijs moesten maken in de liefde; vrouwelijke studenten waren er niet, en los daarvan: seks voor het huwelijk was natuurlijk taboe.
        
Het werd een rampzalige avond. Enkelen van de studenten liepen een ernstige geslachtsziekte op, waaraan ze korte tijd later overleden. Het voorval maakte diepe indruk op de jonge Ledeboer. Hij nam zich voor nooit meer een druppel alcohol aan te raken en richtte de Eerste Utrechtsche Studenten Geheelonthouders Vereeniging op. `Dat was heel opmerkelijk,’ lacht Ter Linden. `Want je werd natuurlijk geen student om geheelonthouder te worden.’ Maar Ledeboer had de gevolgen van drank gezien en realiseerde zich dat die met name desastreus konden zijn bij de allerzwaksten in de samenleving. `De rijken hadden geld genoeg,’ vertelt zijn kleinzoon. `Maar de armen verzopen hun weinige geld, waardoor je schrijnende situaties kreeg, zoals in dat liedje O vader lief, toe drink niet meer.’
        
Ledeboer timmerde met zijn inspanningen voor de drankbestrijding behoorlijk aan de weg en werd op een gegeven moment zelfs ontboden bij koningin Wilhelmina. Hij deed haar het nogal vrijpostige voorstel dat zij het hele paleis zou droogleggen, om het goede voorbeeld te geven. `Een kostelijk verhaal,’ herinnert Ter Linden zich. De ontbodene mocht uit zichzelf niets zeggen, maar alleen antwoord geven als de koningin hem iets vroeg. Hij greep zijn kans toen hij eenmaal aan het woord was en zei: `Majesteit, nu ik u toch spreek…’ Wilhelmina vergaf hem de brutaliteit met de woorden: `Ik merk hoezeer dit werk u ter harte gaat.’ Geniaal, vindt Ter Linden nog steeds. `Majesteit, nu ik u toch spreek…’ is sindsdien een gevleugelde uitdrukking bij de Ter Lindens.
        
Grootvader Ledeboer gaf zijn predikantschap uiteindelijk op om directeur te worden van de christelijke reclassering in Amsterdam. Want behalve in de Kerk is de familie al generaties lang actief in de zorgende beroepen. `Koopmannen vind je bij ons niet,’ aldus Ter Linden.

Warmbloedige pastor
Ook grootvader Ter Linden was predikant, zij het van eenvoudiger komaf dan de Ledeboers. Carel Anton was de eerste Ter Linden die ging studeren. Hij wilde eigenlijk naar zee, maar werd afgekeurd. Voor theologie koos hij op aanraden van zijn vader, organist te Elburg, die zich na een lange periode als niet-gelovige alcoholist plotseling radicaal had bekeerd. `Dat leek hem prachtig,’ vertelt Ter Linden, `dat zijn zoon heil zou gaan zaaien in deze boze wereld.’ Daarnaast was dominee worden aan het begin van de vorige eeuw een goede manier om hogerop te komen op de maatschappelijke ladder.
        
Grootvader Ter Linden was volgens zijn kleinzoon Nico geen groot theoloog, maar wel een `warmbloedige, vaderlijke pastor’, geliefd bij zijn gemeente. Vissers uit Urk, waar hij zijn loopbaan begon, kwamen hem jaren later nog wel eens een maaltje vis brengen, ook toen hij al woonde in Amsterdam aan het keurige Jan Willem Brouwersplein – het huidige Concertgebouwplein – en preekte in de Overtoomkerk.
        
Ter Linden doorliep een geslaagde carrière als predikant en stelde er eer in dat zijn kinderen van zijn status zouden profiteren. Hij liet al zijn vier zonen studeren; zijn enige dochter werd kleuterjuffrouw. `Dat deed hij allemaal van zijn predikantensalaris. Die man kon toveren,’ vertelt Nico ter Linden vol ontzag.
        
De kinderen zetten de traditie van sociale bewogenheid van hun vader voort. Zoon Jaap kwam in de kinderzorg terecht; Bruno werd directeur van de Heldring-gestichten voor `gevallen vrouwen’ en volgde later een korte domineesopleiding, zodat hij voor de ongehuwde moeders mocht preken en hun kinderen mocht dopen; en Marius, die op het laatste moment zijn studie theologie eraan gaf, runde in Rotterdam een cultureel centrum.
        
Maar het meest verbonden met de Kerk raakte zijn oudste zoon Anton, de vader van Carel en Nico. Geboren in 1903 moest deze zich als afgestudeerd jurist in de crisisjaren tevredenstellen met een eenvoudig baantje bij de Raad voor de Predikantstraktementen, eerst in Amersfoort en vanaf 1940 in Den Haag. Na de oorlog werd hij secretaris van de bouw- en restauratiecommissie van de Nederlands-Hervormde Kerk.
        
`Dat was een nieuwe baan, opgezet om de oorlogsschade aan de kerken te herstellen,’ weet Nico ter Linden. Zijn vader zette allerlei solidariteitsacties op touw, waarbij kerken die gespaard waren gebleven geld gaven om bijvoorbeeld de Laurenskerk in het gebombardeerde Rotterdam weer op te bouwen. Daarnaast moesten er door de snelle bevolkingsgroei in de naoorlogse periode veel nieuwe kerken worden gebouwd. `En in 1953 voltrok zich de watersnoodramp, met schade aan kerken in Zeeland.’
        
Ter Linden bekleedde de functie tot aan zijn pensioen. Het was een heel diplomatieke baan, vertelt zijn jongste zoon. `Hij moest de kerkenraden, die vrij autonoom zijn, bijvoorbeeld bewegen om goeie architecten in te huren, en niet de plaatselijke aannemer voor een schappelijk prijsje een armetierig godshuis te laten neerzetten. Ook moest hij zorgen dat de prachtige oude kerken niet werden bedorven doordat men erin ging breken of malle dingen ging uitspoken. Zo heeft hij bij veel van die plaatselijke kerkenraden moeten pleiten om in godsnaam de eikenhouten banken niet te vervangen door goedkope plastic stoelen.’

Suikertante
Bij Nico en Carel ter Linden thuis nam het hervormde geloof een centrale plaats in. Aan de ene kant doordat beide ouders domineeskinderen waren; aan de andere kant, zoals Ter Linden zegt, `doordat er toen gewoonweg weinig geseculariseerd volk was’. Het hele leven speelde zich af binnen de verschillende zuilen. `Mijn ouders ontmoetten elkaar in de CGB, de Christen Gymnasiasten Bond, en later in de Nederlandse Christen Studenten Vereniging NCSV.’ Moeder Ter Linden zei ook al vroeg tegen haar zoons dat ze het moeilijk zou vinden als Carel en Nico met een katholiek meisje zouden thuiskomen. `Het was niet “wee je gebeente als…”; ze zei het meer vanuit het idee dat het geloofsdomein belangrijk is, en dat het van belang is dat je daar met je vrouw eensgezind in bent.’
        
Ter Linden herinnert zich zijn jeugd als een gelukkige, harmonische tijd, ondanks de `zorgelijke oorlogsjaren’. Er was weinig competitie tussen de twee broers. Ze gingen al vroeg ieder hun eigen weg: Carel speelde piano en zong de Matthäus Passion mee in een jongenskoor; de tweeënhalf jaar jongere Nico moest daar niets van hebben. `Ik had geen antenne voor muziek. Ik heb heel kort pianoles gehad, maar daar heb ik meer tranen geweend dan de lerares.’ Nico was veel buiten; hij voetbalde, rolschaatste, fietste. En hij speelde al jong toneel. `We hadden weinig raakvlakken, en daardoor ook weinig breukvlakken,’ zegt hij over het contact met zijn broer. Ook met hun kleine zusje Mies gingen de jongens weinig om; zij werd geboren toen Nico zes was. `Die afstand was enorm.’
        
Toch vormden de Ter Lindens en Ledeboers een hechte familie. Zo nodigde grootvader Ledeboer al zijn kleinkinderen om de beurt één keer per jaar uit om met hem uit eten te gaan. `Hij woonde in Voorburg en reserveerde altijd een tafeltje bij Rutecks op het Spui – een soort Van der Valk, dat genre. Daar ging je elk jaar een keer met hem eten, en híj bestelde. Dat mocht je niet zelf doen. Hij koos altijd die dingen waarvan hij vond dat je ze moest leren eten, zoals asperges en visjes met graten – ingewikkeld eten. En hij verbeterde je als je woorden gebruikte die in onze kringen “minder gewenst” waren, zoals “op vakantie” of “smakelijk eten”. En hij leerde je dat je je mond moest afvegen voordat je een slok wijn nam, want anders kreeg je vlekken op het glas. Niet dat we bij die gelegenheden wijn dronken natuurlijk, want hij was nog altijd geheelonthouder.’
        
Ook Ter Lindens `suikertante’ To Ledeboer, die zelf geen kinderen had, bekommerde zich om de opvoeding van haar neefjes en nichtjes. Zij had een apotheek en was rijk. Toen Nico in de eerste klas van de middelbare school zat, bepaalde tante To dat al haar neefjes en nichtjes eens per jaar op haar kosten naar het buitenland mochten. Alleen, voor veertien dagen. Ze vond dat iedereen vreemde talen moest leren. Zodoende ging Nico als tiener jarenlang in zijn eentje met vakantie naar Engeland.

Martin Luther King
In 1958 ging Ter Linden theologie studeren. Naar familietraditie in Utrecht, waar zijn broer Carel juist zijn rechtenstudie voltooide. Hij werd lid van Secor Dabar, het corpsdispuut voor theologiestudenten waarvan ook grootvader Ledeboer lid was geweest en waarbij zijn broer, die na zijn rechtenstudie ook alsnog theologie ging studeren, zich een jaar later ook aansloot.
        
Het waren de jaren zestig, de tijd van massale protestacties en demonstraties tegen discriminatie en voor wereldvrede. `Vreemd genoeg,’ herinnert Ter Linden zich, `heb ik daar weinig van gemerkt. Ik ben van de laatste generatie studenten die buiten de maatschappij hun studententijd hebben beleefd. Ik had wel de NRC – want als student had je de NRC –, maar ik verdiepte me er niet in.
        
Jaren later, toen ik al predikant in Amsterdam was, was het op een gegeven moment de zoveelste sterfdag van Martin Luther King, een van de heiligen van onze tijd. Iemand had toen het initiatief genomen om een dienst in de Westerkerk aan hem te wijden. Ik vond dat heel mooi en wilde die dienst ook wel doen, maar ik moest me er als de donder in verdiepen, want ik wist er niks van. Pas toen ik van alles over Martin Luther King en die hele periode las, realiseerde ik me dat de Mars op Washington en die hele bliksemse boel precies in mijn studententijd hadden plaatsgevonden. Ik was daar toen volstrekt niet mee bezig. Ik speelde toneel, schreef de studentenkrant vol, organiseerde lustrumfeesten.’
        
Toch gingen niet alle maatschappelijke ontwikkelingen aan de studenten voorbij. Aan de ontzuiling, bijvoorbeeld, droegen zij met hun theologendispuut actief bij. `We hielden elke woensdagmiddag oecumenische kerkdiensten in de Janskerk, waaraan niet alleen de hervormden en gereformeerden meededen, maar ook de katholieken. Dat was behoorlijk vooruitstrevend, dat de katholieken erbij waren. Wij doorbraken een taboe. Iedereen leverde een bijdrage: studentpredikanten, studentpaters, theologen, niet-theologen, mannen en vrouwen, leken – alles door elkaar. Het was een smeltkroes, en de kerk zat hartstikke vol. We wisten toen niet beter of er zou een andere tijd aanbreken. We dachten: dit blijft zo.’
        
Koningin Juliana bezocht de diensten regelmatig, met prinses Irene, die ook in Utrecht studeerde en samen met Nico ter Linden toneelspeelde. `De koningin vond het enig,’ herinnert Ter Linden zich. `Ze was zeer geïnteresseerd. Ze kwam daar als gelovige, niet als koningin, en ze was heel aardig; je kon haar gewoon aanspreken. Ze zat ook niet vooraan, maar onopvallend op rij negen of tien. Zonder beveiliging – dat kun je je nu niet meer voorstellen.’
        
Juliana, met haar interesse voor spiritualiteit en aanverwante zaken, was volgens Ter Linden vooral gefascineerd door het ongedwongene van de samenkomsten. `Het was een beweging van onderop, waar de geest wat vrijer ademde. Niet hiërarchisch geordend, dat sprak haar aan. Want Juliana was natuurlijk niet iemand van de vastliggende leer. Ze had er de pest aan als haar dingen werden opgelegd. En ik weet ook bijna wel zeker dat het haar moet hebben aangesproken dat vrouwen een rol speelden in deze beweging, dat het mannenbolwerk van de Kerk werd doorbroken.’

Secularisatie
Het kon niet lang meer duren, dachten de studenten, of de katholieke Kerk zou ook vrouwen in het ambt gaan toelaten en de oecumene zou een feit worden. Maar zover kwam het niet. `De katholieke Kerk heeft het allemaal neergesabeld, de secularisatie is voortgeschreden en iedereen is weer in zijn eigen envelopje gaan zitten. En de roomse Kerk is in toenemende mate de toekomst in het verleden gaan zoeken. Triest, triest, triest,’ aldus Ter Linden. Hij vertelt over pastoor Gerard Oostvogel, met wie hij in 1998 samen voorging in de oecumenische huwelijksdienst van prins Maurits en prinses Marilène. `Die kreeg na afloop op zijn lazer dat hij brood en wijn aan niet-katholieken had uitgereikt. Allemaal te zot voor woorden, natuurlijk. Later sprak ik hem daarover en toen zei hij dat hij destijds, toen hij in de jaren zestig studentenpater in Utrecht was, ook al een keer bij kardinaal Simonis was ontboden. “Waarvoor dan?” vroeg ik. “Nou,” zei hij, “omdat ik toen ook al verboden dingen met dominees deed.”’

Ter Lindens drie kinderen zullen de predikantendynastie niet voortzetten. Zijn oudste zoon is bestuurskundige, zijn dochter, een neerlandica, heeft net een tweede studie psychologie voltooid en zijn jongste zoon wordt opgeleid tot plastisch chirurg. Ook de kinderen van Carel ter Linden hebben andere beroepen gekozen, hoewel een van Carels dochters enige tijd theologie heeft gestudeerd. `De meeste echte predikantengeslachten leveren weinig of geen dominees meer,’ weet Ter Linden. `Deels door de secularisatie, maar het vak heeft ook aan status ingeboet. Vroeger had je “de dominee, de dokter en de notaris”’, zoals in het gedicht van Jan Greshoff. Maar dat is over.’
        
Toch heeft hij wel `enig vers bloed in de Kerk mogen pompen’. `Er zijn andere zonen en dochters die onder mijn invloed theologie zijn gaan studeren.’ Hij grijpt de gelegenheid aan om te pleiten voor instandhouding van de kerkelijke traditie. `De kerk, dat is de garantie voor de lange adem van het geloof. Je moet dat nooit bagatelliseren, nooit zeggen dat het niet om de kerk gaat, maar om het geloof. Het gaat juist wél om de kerk, om de rituelen, de overdracht van gebruiken en de bijbelse verhalen, van generatie op generatie. Samen Kerstmis vieren, de maaltijd beginnen met een gebed. Als je niet meer ritualiseert, gaat de traditie verloren.’

Afbeelding: Nico ter Linden
 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.