Al in de late Middeleeuwen konden hulpbehoevende ouderen terecht in een gasthuis. Als ze tenminste geld of bezittingen hadden om zich in de kopen. Maar dan waren ze de rest van hun leven zeker van een dak boven hun hoofd en voldoende – zij het sober – voedsel.
Het is 1395 als de Amsterdamse Ave van der Zipe besluit dat ze niet meer op eigen benen kan staan. Haar man Jan heeft haar al jaren eerder in de steek gelaten en Ave zoekt haar toevlucht in het St.-Pietersgasthuis. Haar huis en erf, vlak bij het gasthuis in de Nes, staat ze af en in ruil daarvoor krijgt ze voor de rest van haar leven kost en inwoning. Ze hoeft niet meer zelf te werken en kan genieten van haar ‘pensioentijd’.
Meer lezen over de Middeleeuwen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Hoe oud Ave is, vermeldt het contract niet. Een lotgenote met de naam IJslant wordt in de papieren van het St.-Pietersgasthuis aangeduid als ‘een grof out wijff’, maar verder is het gissen naar leeftijden. Mogelijk liep Ave tegen de zestig, want rond die leeftijd waren veel middeleeuwers behoorlijk opgebrand. De aftakeling begon in tijden van ongezondere voeding en mindere medische zorg nu eenmaal eerder dan nu. Daar hielden bestuurders overigens rekening mee. In Amsterdam, bijvoorbeeld, hoefden 60-plussers niet meer te waken in tijden van gevaar, zoals andere burgers wel moesten. Ze mochten een vervanger aanwijzen. Ook hoefden ze bij vorst geen bijten meer in het ijs te hakken.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Zestig was dus oud, maar het was geen uitzonderlijke leeftijd. De gemiddelde levensduur lag laag, maar dat kwam voornamelijk door de dramatische kindersterfte. Wie eenmaal volwassen was, kon een behoorlijke leeftijd bereiken. De laatmiddeleeuwse elite in Engeland en Castilië, bijvoorbeeld, werd gemiddeld 64 jaar. Iets lager op de sociale ladder, waar het leven kariger was, was het gemiddelde lager: zo haalden nonnen in Gorkum gemiddeld de 55. Uitschieters naar boven kwamen ook voor. Koetsier Zierick Florisz., uit het noorden van Holland, was in 1551 naar verluidt meer dan 100 jaar oud.
Verzekerd van zorg
Volwassenen in de late Middeleeuwen hadden dus een reële kans zo oud te worden dat ze niet meer konden werken, en daarom was het verstandig maatregelen te treffen. In het zuiden van Europa waren de zaken eenvoudig geregeld. Daar was het gebruikelijk dat meerdere generaties onder één dak woonden, en trokken jonge echtparen vaak in bij de ouders van de bruidegom. Op die manier waren ouders met zonen verzekerd van zorg.
Maar in het noorden, en dus ook in de Nederlanden, lagen de zaken ingewikkelder. Daar begonnen jonggetrouwden een eigen huishouden. Soms was dat in de buurt van het ouderlijk huis, en dan konden kinderen en kleinkinderen de grootouders eventueel bijstaan. Maar jonge gezinnen konden ook elders een bestaan opbouwen. In Holland trokken ze in de late Middeleeuwen regelmatig naar de opkomende steden, terwijl de ouders op het platteland achterbleven, of in een andere stad. Dat maakte ‘mantelzorg’ ondoenlijk.
Jonge stellen die goed verdienden in de stad konden hun achtergebleven ouders wel geld sturen om hulp in te kopen. Maar weinigen hadden die financiële armslag in de tijd dat ze zelf een gezin opbouwden. Voor de achtergebleven ouders bleef dan een aantal minder aantrekkelijke alternatieven over. Ze konden hulp vragen bij buren, of bij de kerk aankloppen voor armenzorg. En in het ergste geval moesten ze bedelen om aan geld of eten te komen.
Wie deze ellende zag aankomen, probeerde te zorgen voor een spaarpotje, in de vorm van cash of door te investeren in lijfrentes die door de steden werden verstrekt. Die waren in de dertiende eeuw in gebruik geraakt, en leverden behoorlijk wat op: het rendement was 10 procent. Een lijfrente werd jaarlijks uitgekeerd – mits de verkoper inderdaad betaalde. En dat wilde nog weleens misgaan. Soms bleef de verkoper in gebreke en werden de betalingen gepauzeerd of helemaal stopgezet. Daarnaast waren er de inflatie en muntmanipulatie (een belangrijk probleem in de late Middeleeuwen), waardoor geld minder waard werd en een bejaarde alsnog in problemen kon komen.
Gelukkig was er een veiliger alternatief: een oude van dagen kon zich inkopen in het gasthuis van een klooster of in sommige gevallen in een leprozenhuis. Dan was hij voor de rest van zijn leven zeker van kost en inwoning. En hij hoefde zelf niets meer te regelen: het gasthuis organiseerde de maaltijd en andere dagelijkse zaken.
Uiteraard wist niemand hoe lang het verblijf in het gasthuis zou duren, en achteraf is het gissen naar de gemiddelde lengte van het verblijf. Een enkele keer vermelden de archieven daar iets over en de lengte varieert dan van één tot tien jaar.
Blijkbaar waren de inkoopsommen hoog genoeg om gedurende die jaren voor de bewoner te zorgen. Want betalende ouderen waren meer dan welkom. In 1388 vond de stad Leiden het zelfs nodig een bovengrens te stellen aan het aantal bejaarden in gasthuizen.
Gebrek aan luxe en vrijheid
Erg luxe was de geleverde zorg niet. Liesbeth Harnasmaker, bijvoorbeeld, betaalde in 1481 een kleine 140 gulden aan het St.- Pietersgasthuis, en werd vervolgens opgenomen als ‘commensaal’. Ze kreeg een bed of bedstede op een ziekenzaal, want het gasthuis verzorgde naast bejaarden ook mensen met allerhande aandoeningen. Op en rond dat bed werd zij geacht haar dagen te slijten en haar eenvoudige maaltijden te eten. Contracten hebben het over een verblijf ‘onder de lampe gelijc een sieck’, waarbij de lamp boven het bed of de bedstee hing.
Veel vrijheden hadden de bewoners ook niet, want ze dienden zich strikt aan de regels van het gasthuis te houden. In het contract van Willige Simon Slipers werd voor de zekerheid zelfs bepaald dat ze ‘vredich’ zou leven, en dat ze anders ‘op den dijck’ zou worden gezet, ‘nae ouder ghewoente’.
Voor een commensalencontract betaalden Amsterdamse ouderen in de vijftiende eeuw zo’n 300 daglonen van een geschoolde arbeider. Dat was een flinke som, maar het bedrag lag binnen het bereik van bijvoorbeeld metselaar Willem die Cruijster, die als commensaal in het Pietersgasthuis verbleef. Hetzelfde gold voor zeeman Gerijt Jansz. Stuerman. Hij viel in een opmerkelijke categorie, want in zijn contract was opgenomen dat hij altijd kon gaan ‘zeijlen of mit een scuyt varen’, en altijd weer mocht terugkomen. Blijkbaar was hij nog fit genoeg om te werken en diende het gasthuis in zijn geval als pied à terre.
Wie meer geld had dan de commensalen kon voor een iets luxere optie kiezen en een provenierscontract afsluiten. In het St.-Pietersgasthuis kostte dat twee keer zoveel als het commensalencontract (zo’n 600 daglonen in de vijftiende eeuw). In ruil daarvoor kregen de proveniers een eigen kamer, of zelfs een huisje op het erf.
Onder de Amsterdamse proveniers bevonden zich vooral mensen uit de middenklasse, zoals een chirurgijn, een priester, een klompenmaker en een timmerman. Tijdens hun werkende leven verdienden ze behoorlijk, maar voor de meesten was het te hoog gegrepen om het inkoopbedrag cash op tafel te leggen. Daarom betaalden ze hun som op allerlei creatieve manieren.
Lijsbeth Harnasmaker, bijvoorbeeld, betaalde deels met een forse lading rogge. De eerder genoemde Willige Simons Slipers gaf het gasthuis toestemming haar kleding te verkopen, en een bed (inclusief beddengoed en kussens). De opbrengst van 5 gulden was voor het gasthuis. Anderen, zoals Ave van der Zipe, zetten onroerend goed in en stonden bijvoorbeeld hun oude woning af.
Een andere mogelijkheid was om te werken in ruil voor kost en inwoning. Merten Roelofsz. deed in het St.-Pietersgasthuis dienst als priester. Griet Claes Heeren bestierde de brouwerij en Ziburch Jacobs beloofde in haar contract te zullen weven.
Ook de eerder genoemde rentebrieven konden werden ingezet. Zo pakte Willem Jansz. Beest het aan. Hij had een lijfrente gekocht bij de kerkmeesters van de Nieuwe Kerk en droeg die over aan het St.-Pietersgasthuis. Zolang hij in leven bleef, ontving het gasthuis jaarlijks 7,5 gouden arnoldusgulden.
Gasthuizen konden zelfs akkoord gaan met de belofte van een toekomstige gift. Meyns Peter Kaerden beloofde het gasthuis 25 gulden als ze een erfenis zou krijgen. Anderen maakten het gasthuis tot erfgenaam van overgebleven bezittingen. Vaak was de betaling een mengeling van al deze vormen. Willem Jansz. Beest, bijvoorbeeld, betaalde naast zijn rentebrief ook 27 gulden. En Beatris oude Jacobs betaalde 48 gulden contant, bracht voor 6 gulden goederen uit haar inboedel mee en schonk een rentebrief ter waarde van 10 gulden.
Al die goederen, lijfrentes, helpende handen en het vastgoed waren belangrijk voor de laatmiddeleeuwse gasthuizen. In 1459-1460 vormde de inkoopsom van één vrouw maar liefst 7 procent van het jaarinkomen van het Oude Gasthuis van Amsterdam.
Commensalen werden geacht hun dagen op of rond hun bed te slijten
Die inkomsten stonden tegenover voortdurende uitgaven aan armenzorg. Hulp aan mensen in moeilijkheden was een christenplicht. Een goed katholiek gaf geld of eten aan sloebers die de pech hadden gehad tot armoede te vervallen. Kloosters en gasthuizen vervulden daarbij een belangrijke rol en hielpen met voedsel en soms een dak boven het hoofd.
‘Eerlijk’ of ‘oneerlijk’ arm?
Maar in de late Middeleeuwen begonnen deze opvattingen te verschuiven. Want waren al die armen wel toevallige slachtoffers van het lot, of hadden ze hun ellende ook aan zichzelf te danken? Het idee van de ‘eerlijke’ en de ‘oneerlijke’ arme werd geboren: eerlijke armen werkten wanneer ze konden en gedroegen zich fatsoenlijk, terwijl oneerlijke armen maar klaplopers waren. Ze waren gezond van lijf en leden, maar te lui om te werken – zo was de opvatting – en vormden een bedreiging van de maatschappelijke orde.
Rond 1500 kwam de focus van de armenzorg daarom te liggen op de ‘eerlijken’ uit eigen dorp en stad. Landlopers en vreemde bedelaars konden op minder compassie rekenen. Vanwege deze verschuiving ontstond meer ruimte voor de lucratieve commerciële ouderenzorg. Bovendien vielen de commencalen en proveniers onder de categorie ‘eerlijk’. Arm waren ze niet – ze konden zich immers inkopen –, maar wel hulpbehoevend. Voor deze mensen zorgden de kloosters graag.
En dat legde hun, zoals gezegd, geen windeieren. Dankzij betalingen in onroerend goed, zoals die van Ave van der Zipe, werden gasthuizen kapitaalkrachtige grootgrondbezitters.
Voor de familie van de commensalen en proveniers bleven er na het overlijden minder bezittingen over om te erven, maar daar stonden veel vrijheden tegenover: de vrijheid om een nieuw leven te beginnen in een nieuwe stad; de vrijheid om een eigen loopbaan te kiezen, los van een familiebedrijf; en de vrijheid om níét voor een oude vader of moeder te hoeven zorgen. Die ongebondenheid kwam zeer goed van pas in de snel veranderende Nederlanden, waarin de steden trokken en de handel groeide.
Het traditionele bestaan als boer op een klein lapje geërfde grond werd snel minder aantrekkelijk dan een verhuizing naar de stad, en werk in bijvoorbeeld de scheepsbouw, of een bestaan als ondernemer. Zo hielp het gasthuizensysteem niet alleen de bejaarden hun oude dag door, maar was het ook een van de radertjes in een nieuwe, kapitalistische economie die draaide om handel.
Stijgende zorgkosten
Na de Middeleeuwen stegen de prijzen van deze vorm van ouderenzorg. Terwijl ouderen in de vijftiende en zestiende eeuw ongeveer een jaarsalaris in één keer kwijt waren aan een sobere oude dag in een gasthuis, dienden zij in de achttiende eeuw ongeveer twee jaarsalarissen te betalen. Voor velen raakte deze vorm van oudedagsvoorziening buiten bereik.
De prijzen van een luxueuze oude dag in een eigen huisje in een gasthuis stegen zelfs nog harder: van minder dan twee jaarsalarissen naar meer dan vijf. Ondanks de sterke prijsstijging bleef er onder de rijken vraag naar deze vorm van zorg. De bovenlaag schreef zich daarvoor bijvoorbeeld graag in bij het chique Sint-Jorishof in Amsterdam.
Meer weten:
- Uit Shulamith Shahar, Growing old in the middle ages: ‘winter clothes us in shadow and pain’ (2004) blijkt dat de verwachtingen over de oude dag verrassend constant zijn gebleven sinds de late Middeleeuwen.
- In A history of old age (2005) brengt Pat Thane opvattingen over de oude dag bijeen uit de hele geschiedenis.
- Over het belang van de familieverhoudingen voor de economische geschiedenis schreef Jan Luiten van Zanden Vrouwen en de geboorte van het kapitalisme in West-Europa (2006).