Home De Vooruitgang: Boefjes in een kazernekrot

De Vooruitgang: Boefjes in een kazernekrot

  • Gepubliceerd op: 14 december 2001
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Geertje Dekkers

Proefschriften, lezingen of artikelen kunnen ons beeld van het verleden ingrijpend veranderen. Jan-Wilm Delicat beschrijft in zijn proefschrift hoe de heropvoeding van criminele jongeren tussen 1901 en 1961 steeds minder wordt.


In 1901 bepaalde de Tweede Kamer dat jonge criminelen in gestichten moesten worden heropgevoed tot brave burgers. In de beginperiode was het regime in de gestichten streng; de nadruk lag op straffen. Gaandeweg verschoof de aandacht naar heropvoeding. De leiding werd milder. Jan-Wilm Delicat onderzocht deze ontwikkeling en promoveerde onlangs op Van ijzeren vuist naar zachte hand? Idee en praktijk in de rijksopvoedingsgestichten 1901-1961.
        `De plannen voor de gestichten kwamen van vernieuwende pedagogen. Zij geloofden niet meer in streng straffen alleen. Ze wilden de boefjes leren hoe ze een nuttige rol in de samenleving konden vervullen. Ze moesten hun criminele gewoonten afleren en zich voorbereiden op hun terugkeer naar de maatschappij. Van deze idealen kwam in het begin weinig terecht. De omstandigheden in de gestichten waren slecht. Volgens de directeur van het gesticht in Alkmaar was het gebouw een “spelonkachtig kazernekrot”. Bovendien was er geen goed personeel. De meeste begeleiders waren oud-militairen zonder opleiding.’ [?wat voor opleiding, specifieke opleiding tot heropvoeder? iedere militair heeft toch wel enige opleiding gehad?]
        `In jongensgesticht De Kruisberg liep de situatie al snel uit de hand. De leiding was streng, maar kon de pupillen niet in bedwang houden. In 1909 ontsnapten er twee jongens. Tijdens een achtervolging schoot een bewaker op ze; eentje werd er geraakt. De directeur moest met verlof. Zijn vervanger merkte dat de oudere jongens in het gesticht de jongere inhuurden om hen seksueel te bevredigen. Ook zaten ze een keer in een groep te onaneren. De directeur loste dit probleem op door de banken weg te halen waarop het allemaal gebeurde.
        De volgende directeur, J. Klootsema, stelde orde op zaken. Hij was een strenge, imposante man, zo dik dat er een stuk uit zijn bureau moest worden gezaagd voor zijn buik. Het moet niet leuk zijn geweest om door zo’n man bars te worden toegesproken. Maar Klootsema was ook rechtvaardig en oprecht. Hij was een van de vernieuwende pedagogen die de jongens wilden voorbereiden op een net arbeidersbestaan.
        Klootsema introduceerde een “wetenschappelijke” aanpak in het gesticht. Om de jongens goed te kunnen begeleiden, observeerde hij ze een paar maanden. Hij bepaalde het karaktertype van de jongen, waarbij hij gebruikmaakte van een star schema. Sprong de jongen voortdurend van de hak op de tak, was hij snel geëmotioneerd en erg actief, dan was hij “cholerisch”. Een geconcentreerde, niet-geëmotioneerde en niet-actieve jongen viel in de categorie “apatisch”. De type-indeling bepaalde de behandeling. Het lastigst waren de jongens die in geen enkele categorie pasten. Volgens Klootsema waren deze jongens ongrijpbaar en daarom gevaarlijk.
        Hij was ook een van de eersten die de jongens vrijheden gaf. Tot dan toe leefden ze geïsoleerd van de samenleving. Klootsema wilde ze laten wennen aan de buitenwereld. Het doorbreken van het isolement was een belangrijke ontwikkeling tussen 1901 en 1961. De aanpak was in het begin nogal naïef: de jongens werden een paar keer naar de padvinderij gestuurd, en dan moesten ze maar gewend zijn aan het gewone leven.
        Vanaf de jaren dertig mochten de kinderen tijdens hun behandeling hun familie zien. Ze gingen voortaan zeven dagen per jaar naar huis, als ze zich tenminste goed gedroegen en hun ouders hun huis op orde hadden. En als een familielid overleed, mochten ze naar de begrafenis. Dat was daarvoor verboden. Ook werd tussen 1901 en 1961 de opleiding van het personeel langzaamaan beter. In 1947 kwam er een integrale opleiding voor begeleiders. Voor het eerst werden toen ook vrouwen voor dit werk geschoold. Daarvoor waren er wel vrouwelijke begeleiders, maar men dacht dat die geen opleiding nodig hadden. Zij waren immers van nature opvoeders.
        Maar hoewel de situatie in de gestichten beter werd, behielden de kinderen voor de buitenwereld een duidelijk stigma. De meisjes uit een gesticht bij Zeist, bijvoorbeeld, werkten vaak als dienstmeisje bij rijke families in de buurt. Zodra ze 21 werden, en weg mochten uit het gesticht, namen ze ontslag. Ze zochten werk bij een gezin dat niet wist waar ze vandaan kwamen.’

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.