Home De rol van de vrijemarkteconomie

De rol van de vrijemarkteconomie

  • Gepubliceerd op: 4 februari 2020
  • Laatste update 12 apr 2023
  • Auteur:
    Rob Hartmans
  • 12 minuten leestijd
De rol van de vrijemarkteconomie

Het is al jarenlang een dogma dat zo vaak herhaald is dat heel veel mensen het inmiddels zonder meer geloven: het ontstaan van een vrijemarkteconomie heeft geleid tot modernisering, grote welvaart, politieke vrijheid en een democratische samenleving. In het Westen hebben we hier al enorm van geprofiteerd, zodat het een uistekend model is voor de rest van de wereld. Historici die serieus onderzoek doen naar de ontwikkeling van markteconomieën plaatsen hier echter de nodige vraagtekens bij. Een van hen is Bas van Bavel, hoogleraar Transities van Economie en Samenleving aan de Universiteit Utrecht, die in 2018 het boek De onzichtbare hand. Hoe markteconomieën opkomen en neergaan publiceerde. 

Al decennia lang wordt er beweerd dat de opkomst van moderne samenlevingen – met een democratische rechtsstaat, voortdurende technologische ontwikkeling en een hoog welvaartsniveau – het gevolg is van de vrijemarkteconomie. U denkt daar duidelijk anders over?

Het is een idee dat gebaseerd is op twee misvattingen. Ten eerste gaat het uit van een lineaire geschiedopvatting, dat wil zeggen dat men denkt dat  de geschiedenis zich in een rechte en zelfs stijgende lijn ontwikkelt. Maar als je over een veel langere termijn kijkt naar de ontwikkeling van economieën, of naar een begrip als politieke participatie, dan zie je dat dit niet klopt. Periodes van ontwikkeling en groei kunnen worden gevolgd door periodes van neergang, en soms is er eerder sprake van cycli, in plaats van een lineaire ontwikkeling. Bovendien wordt het begrip ‘modernisering’ vaak gezien als één, onlosmakelijk verbonden geheel. Maar je moet de verschillende componenten ervan – het ontstaan van markteconomieën en de rechtsstaat, democratisering, technologische vernieuwing en economische groei – afzonderlijk analyseren en dan kijken welke factoren elkaar beïnvloedden. En dat is mijn tweede bezwaar: de causaliteit wordt verward. Welvaartsgroei en toenemende politieke participatie waren niet het gevolg van het dominant worden van markten, maar gingen eraan vooraf.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Omdat de vrijemarkteconomie zo bejubeld wordt, zou je verwachten dat er veel onderzoek naar de ontwikkeling van markten is gedaan. Uit uw boek blijkt echter dat er op dit terrein nog steeds ‘witte vlekken’ zijn. 

Er is zeker veel historisch onderzoek gedaan naar markten als mechanismen voor de output van goederen en diensten. Er is ook onderzoek verricht naar de input van een economie. Daarbij gaat het om de allocatie – de verdeling of toewijzing – van economische hulpbronnen als grond, arbeid en kapitaal. Hoe wordt bepaald wie welke grond tot zijn beschikking krijgt? Of wie welk werk verricht? Kortom, wat zijn de spelregels van een bepaalde economie?

De markt is één van de mogelijke allocatiemechanismen, maar er zijn ook andere, zoals de staat, de gemeenschap, de associatie (bijvoorbeelden gilden of woningbouwcoöperaties), de familie of het domaniale stelsel zoals we dat in de middeleeuwen kenden. Voor goederen en diensten ontstonden al heel vroeg markten, maar we spreken van markteconomieën als er ook voor de productiefactoren grond, arbeid en kapitaal markten ontstaan  en als die zogenoemde factormarkten het dominante allocatiemechanisme worden. Dit is wat veel minder is gebeurd: de ontwikkeling van markteconomieën als systeem onderzoeken.

Daarnaast was er ook een lacune aan de kant van de economie als discipline. Economen hebben heel lang weinig belangstelling gehad voor de institutionele kant van de economie en deden weinig onderzoek naar de markt als geheel van spelregels. Als je dat wel doet, zie je dat in elke specifieke economie weer een ander samenstel van regels geldt, zodat je niet kunt spreken van dé markt. Een van de pioniers op dit gebied was de Amerikaanse econoom Douglass North, die geldt als grondlegger van wat de nieuwe institutionele economie noemen. Terwijl veel economen de neiging hebben om sterk te abstraheren en te zoeken naar mathematische formules, kijkt deze tak van de economie eerder naar concrete economieën in een specifieke context.

De markt hoeft dus niet het dominante allocatieprincipe te zijn?

Nee, het is in feite zelfs uitzonderlijk dat dit gebeurt. En in ons land is dat ook nog niet zo heel lang het geval. Als we even terugkijken naar het Nederland van rond 1960, zien we dat er nog volop andere allocatiemechanismen werkzaam waren. Zo was de staat heel belangrijk. Die zorgde door middel van het heffen van belastingen en allerlei sociale voorzieningen voor herverdeling, terwijl door middel van bestemmingsplannen werd ingegrepen in de markt voor grond. Daarnaast speelde de familie nog een grote rol. In de talrijke boerenbedrijven, winkels en kleine werkplaatsen was het de familie die bepaalde wie wat kreeg, wat er geïnvesteerd werd, hoe de bedrijfsvoering werd geregeld, wie het bedrijf voortzette. En dan waren er ook nog veel vrijwillige associaties, zoals woningbouwverenigingen, coöperatieve banken en verzekeringsmaatschappijen en zuivelcoöperaties. Daar hadden de leden zeggenschap bij dergelijke vraagstukken. Zo mochten de leden van een woningbouwvereniging meebeslissen over nieuwe bouwplannen en de hoogte van de huren. Waar het ging om de drie ‘bouwstenen van het leven’ – grond, arbeid en kapitaal – was de markt niet dominant. Dat kwam pas vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw, pas toen werd Nederland een echte markteconomie.

Pas vanaf de jaren negentig van de vorige eeuw werd Nederland een echte markteconomie.

Overigens zie je ook in Nederland dat politieke participatie en snelle welvaartsgroei vooraf gaan aan de komst van een echte markteconomie. Want wanneer ontstond er hier echte politieke participatie, en wanneer groeide de welvaart heel snel? Grofweg in de periode 1920-1970. Dus ruim voor de invoering van ‘marktwerking’ op allerlei terreinen.

Maar daarna was er toch ook sprake van economische groei?

Dat klopt, maar dat economische groei zich automatisch vertaalt in stijging van de welvaart, laat staan van het welzijn, is niet meer dan een aanname. Dat moet je niet zien als een feit, maar als iets waarnaar je onderzoek moet doen. We zijn inmiddels bezig met het ontwikkelen van nieuwe methodes om de werkelijke ontwikkeling van welvaart in een brede zin te meten. En daarbij wordt er niet alleen gekeken naar het bruto binnenlands product per hoofd van de bevolking – waar beleidsmakers zich lang op hebben blindgestaard – maar ook naar zaken als gezondheid, onderwijs, wonen, milieu en veiligheid. De eerste resultaten, bijvoorbeeld van onze collega’s in Eindhoven, doen vermoeden dat deze zaken vooral in de periode 1920-1970 spectaculair zijn verbeterd en dat er daarna een afvlakking van groei plaats vond, terwijl de economische groei fors doorging.

In uw boek beschrijft u de opkomst en teloorgang van drie markteconomieën uit het verleden:  Irak tussen 500 en 1100 n.Chr.; Noord- en Midden-Italië tussen 1000 en 1500; en de Nederlanden tussen 1100 en 1800. Kunt u iets zeggen over de relatie tussen vrijheid en de dominantie van markten?

Bij vrijheid kijk ik naar twee aspecten: persoonlijke vrijheid en politieke participatie. Die zijn niet identiek, maar wel met elkaar verbonden. In de middeleeuwen, en in delen van Europa nog lang daarna, was een groot deel van de boeren die het land bewerkten niet vrij om te gaan en te staan waar ze wilden, ze waren gebonden aan de grond en dus onderhorig aan heren die ook gezagsrechten uitoefenden. De allocatie van de factor arbeid wordt dan dus niet via een markt geregeld. Als gevolg hiervan was er niet alleen grote economische ongelijkheid, maar ook politieke ongelijkheid. Op den duur komen mensen hiertegen in verzet, ook door zich te organiseren in dorpsgemeenschappen, gildes enzovoort, en wordt de elite gedwongen meer vrijheid toe te staan. De voormalige horigen kunnen dan op de arbeidsmarkt hun arbeidskracht verhuren. Ook de landerijen die tot dan toe middels het domaniale stelsel werden beheerd, komen dan op de markt.

De vrijheid voor een groot deel van de bevolking komt er niet zelf, die moet bevochten worden op de elite. En in dat proces verwerft de bevolking meer slagkracht, doordat ze economisch sterker wordt en zich van onderop organiseert. Zo ontstaat er via de invoering van gilden, dorpsraden en stadsbesturen een hoge mate van politieke participatie, terwijl er tegelijkertijd dus markten voor arbeid, grond en kapitaal ontstaan.

Gaat het dan meteen al mis?

Nee, aanvankelijk hebben die factormarkten een gunstig effect omdat ze de welvaart opstuwen. Maar tegelijkertijd leiden die markten, die na een tijdje dominant worden ten opzichte van de andere allocatiemechanismen, tot accumulatie van vermogen bij een nieuwe economische elite, die het grootste deel van de grond en het kapitaal in handen krijgt. Economische macht leidt tot politieke macht, en hierdoor kan de elite binnen een dominante markteconomie de spelregels veranderen. Zo werd in Italië vanaf de veertiende eeuw het mezzadria-systeem ingevoerd. Daar betaalden boeren niet een vaste pachtsom aan de landeigenaar, die vaak in de stad woonde, maar moesten ze de helft van de opbrengst afdragen. Maar bovendien werd de boerenbevolking door allerlei extra regels steeds afhankelijker gemaakt van de grondbezitter.

De enorme economische groei van Nederland in de zeventiende eeuw ging gepaard met een steeds ongelijkere verdeling van de welvaart.

Wat je ziet, is dat in zo’n dominante markteconomie de vrijheid wordt uitgehold door de elite. In de Republiek zag je hetzelfde, toen succesvolle kooplieden in toenemende mate het bestuur domineerden en een machtige regentklasse gingen vormen. Zo nam ook hier binnen de dominante markteconomie zowel de economische als politieke ongelijkheid toe.

De drie markteconomieën die u analyseert kenden allemaal een periode van grote culturele bloei: Irak ten tijde van Abbasiden, de Italiaanse Renaissance en de Nederlandse Gouden Eeuw. Had dat iets te maken met de economische ontwikkeling?

Die economische bloeiperiodes waren inderdaad het gevolg van het dominant worden van markten en de daarmee gepaard gaande economische groei. Maar die economische groei werd steeds ongelijker verdeeld, zodat de elites almaar rijker werden en er een grotere vraag naar kunst en cultuur ontstond. Dit gebeurde al helemaal toen deze economische elites hun rijkdom gingen vertalen naar politieke invloed en zulke uitgaven hielpen om aan prestige en maatschappelijke status te winnen.

In hoeverre is het terecht om in het geval van Nederland van de Gouden Eeuw te spreken?

De term doet er niet zoveel toe, waar het om gaat is dat je bij het Nederland van de zeventiende eeuw twee aspecten duidelijk in de gaten houdt: er was sprake van een enorme economische groei, maar die ging gepaard met een steeds ongelijkere verdeling van de welvaart. Historici zijn zich er al veel langer bewust van geweest dat er een zonzijde en schaduwzijde aan die periode zat. Van Deursen schreef in de jaren zeventig niet voor niets een serie boekjes met als titel Het kopergeld van de Gouden Eeuw. Daarin kwamen ook de minder fraaie aspecten aan de orde. Dat er nu debat is over die term zou je ook positief kunnen duiden: er bestaat blijkbaar een grote belangstelling voor deze historische periode.

U schrijft dat aan de achteruitgang van markteconomieën doorgaans weinig aandacht wordt besteed. Hoe staat de zaak er volgens u momenteel in de VS en de EU ervoor?

Dat die achteruitgang meestal weinig aandacht krijgt, komt door die lineaire kijk op de economische ontwikkeling. Dat markteconomieën een cyclus doormaken ontsnapt zo aan de aandacht. Als we naar de Verenigde Staten en de EU kijken, dan zien we dat beide economieën zich in een heel andere fase van hun ontwikkeling bevinden. De VS, althans het noordelijke deel ervan, werd al in het tweede kwart van de negentiende eeuw een typische markteconomie. Daar ontstond al in de loop van de negentiende eeuw een enorme economische ongelijkheid, die in de vorige eeuw werd afgeremd door twee wereldoorlogen. Doordat de gewone mannen toen nodig waren om oorlog te voeren, was het noodzakelijk om de arbeidersklasse meer te laten delen in de welvaart. Niet voor niets wordt oorlog soms ‘de grote gelijkmaker’ genoemd, zoals door Walter Scheidel in zijn recente boek.

Tegelijk met de groeiende macht van de economische elite, stagneert de welvaartsontwikkeling in de VS al sinds de jaren zestig.

Maar na 1945 werd die welvaartskloof weer groter en nam de invloed van de grote bedrijven op de politiek sterk toe. Daarom waarschuwde president Eisenhower in zijn afscheidsspeech, in januari 1961, al voor het ‘militair-industrieel complex’. En nu onder Trump heeft deze dominantie helemaal ongekende vormen aangenomen. Maar tegelijk met deze groeiende macht van de economische elite, stagneert de welvaartsontwikkeling in de VS al sinds de jaren zestig.

Als in de Europese Unie de markt pas sinds het einde van de vorige eeuw dominant is, is er dan hier nog een mogelijkheid om het tij te keren? 

Dat zou mogelijk moeten zijn. In ieder geval heeft mijn verdere onderzoek hiermee te maken. Ik ben nu bezig met een breed opgezet historisch onderzoek naar de rol van de twee andere belangrijke allocatiesystemen. Naast de markt wil ik me nu vooral op de staat en de associaties gaan richten. Welke interactie vond er in het verleden plaats tussen die drie mechanismen, en welke gevolgen had dat voor de welvaartsontwikkeling? Ik wil dus tal van samenlevingen onderzoeken en dan kijken welk allocatiemechanisme daar dominant was, en wat dat betekende voor de ontwikkeling van de economie en voor de welvaart. Dat is ook relevant voor het heden en de toekomst, want hopelijk krijgen we zo beter inzicht in de werking van deze allocatiesystemen.  Mijn hypothese is voorlopig dat wanneer één mechanisme dominant is, dit altijd door de eigen, endogene ontwikkeling van het systeem tot grotere ongelijkheid zal leiden. En mijn vraag zou zijn: hoe kunnen deze drie allocatiemechanismen zo worden gecombineerd dat die toenemende ongelijkheid wordt voorkomen?

De onzichtbare hand: Hoe markteconomieën opkomen en neergaan

Bas van Bavel, Prometheus 400p. € 29,99

Bestel in onze webshop.