Home Dossiers Hippies De prettige gekte van de jaren zestig

De prettige gekte van de jaren zestig

  • Gepubliceerd op: 12 september 2000
  • Laatste update 29 mrt 2023
  • Auteur:
    Cyrille Offermans
  • 14 minuten leestijd
De prettige gekte van de jaren zestig
Cover van
Dossier Hippies Bekijk dossier

De jaren zestig zijn eerder jaren van prettige gekte en vitale nieuws-gierigheid dan van militante onverdraagzaamheid en vrijwillig gekozen onmondigheid. Er is geen tijdperk dat zo snel na dato en met instemming van zowat alle betrokkenen is gemythologiseerd. Het kan niet anders of dat betekent dat er ook heel wat te verdringen is.

Nu aan het eind van het millennium allerwegen de balans wordt opgemaakt, meestal bescheidenlijk die van de eeuw, wordt de jaren zestig opvallend vaak een cruciale historische betekenis toegeschreven, en vrijwel altijd in negatieve zin. Wat er nadien ook blijkbaar is misgegaan – het morele verval in het algemeen of de televisieporno of het geweld op scholen in het bijzonder – moeiteloos worden al die aberraties herleid tot de antiautoritaire revolte van destijds. Curieus is dat iedereen het zo hartgrondig met elkaar eens is – als er nog iemand vóór de jaren zestig is, is het in negen van de tien gevallen een jongere die zojuist voor het eerst beelden van ‘Woodstock’ heeft gezien en nu dweept met Jimi Hendrix, Janis Joplin of Jefferson Airplane. Curieus is ook dat alles er achteraf zo overzichtelijk uitziet, hoewel het toch bij uitstek een tijd was van verwarring, protest en vernieuwingsdrift.

Voor de meeste beschouwers is het volkomen duidelijk: de demonstranten van toen zijn de voorboden van het straatgeweld nu en de hippies die van het ongebreidelde consumentisme. De hedonisten van de jaren zestig mochten destijds menen dat ze een bevrijde antikapitalistische voorhoede vormden, nu, achteraf, blijkt dat ze alleen maar de weg geëffend hebben voor een in principe mondiaal massahedonisme onder kapitalistische regie. In plaats van avant-gardisten van een nieuwe libertijnse utopie blijken zij listig gemanipuleerde werktuigen van een economische wereldorde die, ‘achter hun rug om’, nieuwe expansiemogelijkheden en afzetgebieden zocht.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In sommige nog pretentieuzere pogingen de ondergang van de beschaving te duiden zoals in de haast unisono bejubelde roman Elementaire deeltjes van de Fransman Michel Houellebecq (alleen Jacq Vogelaar liet weten dat het boek uitsluitend elementaire irritatie bij hem had opgeroepen) spelen de jaren zestig een eeuwen omspannende rol als doorgeefluik van het zwartste libertijnse erfgoed: De Sade zou de kwade genius zijn achter de seksuele revolutie van de hippies, en die, op haar beurt, de broedplaats van het satanisme, de pedofilie, de snuff movies en zelfs de seriemoorden van hun moreel volkomen ontredderde kinderen in de jaren negentig.

Vulgairste marxisme

Dat alles zou niet zo ergerlijk zijn als er alleen, behoedzaam, op overeenkomsten of parallellen werd gewezen die nog nader, in de context van hun tijd, onderzocht en geïnterpreteerd zouden moeten worden. Maar niets is minder waar: het gaat bij Houellebecq, en niet alleen bij hem, om causale verbanden die hele generaties op een verpletterende manier in hun greep hebben. Aan geen begrip zitten zoveel haken en ogen als aan het begrip generatie, maar niet voor Houellebecq: leven in een bepaalde tijd betekent onderworpen zijn aan een tiran, daarbij vergeleken is Hegels wereldgeest een goedmoedige koddebeier met wie altijd te marchanderen valt. In alle afrekeningen met de jaren zestig is dat trouwens een constante: er wordt in het groot gedacht, in iedereen omvattende groepen en onontkoombare ontwikkelingen, in zekere zin dus nog altijd volgens de schema’s van het vulgairste marxisme, hoezeer men zich daar verbaal ook van mag hebben gedistantieerd.

Natuurlijk bestond er zoiets als groepsdwang, waar niet, maar ik kan me niet herinneren dat je met het mes op de keel tot het lidmaatschap van de CPN of een van die talloze ultralinkse clubjes ‘wildgeworden kleinburgers’ (Lenin) werd gedwongen. Toch krijg je uit allerlei klagerige commentaren de indruk dat er, alle retoriek over zelfontplooiing en zelfverwerkelijking ten spijt, nauwelijks iets te kiezen viel. Ook in recente romans als Vrouwenzand (1998) van Robert Anker en Dubbelliefde (1999) van Adriaan van Dis wordt met stevige generaliseringen en de suggestie van de onontkoombare omstandigheden gewerkt. Je moest lid worden van dit of van dat, je moest stompzinnige boeken lezen, literatuur was verboden. Zeg dan eerlijk: Ik heb me destijds als kuddedier gedragen en daarvoor schaam ik me rot.

Zeker, er is reden tot bescheidenheid, zoals iedereen weet die wel eens een foto van vroeger heeft bekeken waarop hij strikt volgens de mode van toen staat te poseren, ijdel, zelfverzekerd en zonder het geringste vermoeden dat dat apostelkapsel, die cowboyrafels en die flappijpen hem nog eens onder de grond zouden doen kruipen van gêne. Maar het zou prettig zijn als men de eigen naïviteiten niet tot die van een hele generatie zou uitvergroten. Niet iedereen zag in Paul de Groot een intellectueel leidsman van allure, niet iedereen combineerde onder het banier van Wilhelm Reich de proletarische revolutie met de seksuele, niet iedereen prevelde met glazige wierookoogjes de monotone maximen van de maharisji. Er zijn zelfs generatiegenoten – en net als Susan Sontag durf ik te beweren dat ik ze er onmiddellijk uithaal – aan wie de rock- en popmuziek zijn voorbijgegaan zonder dat ze daar ook maar de geringste opwinding bij hebben gevoeld.

Dat maakt het soms ook zo komisch als vroegoude jongeren het vol afgunst over de jaren zestig hebben, over de generatie van hun vaders, van wie er heel wat met terugwerkende kracht heroïsche daden krijgen toegedicht waarvoor ze destijds, voor zover überhaupt op de hoogte, alleen maar verachting hadden. Geen tijdperk dat zo snel na dato en met kennelijke instemming van zowat alle betrokkenen is gemythologiseerd. Het kan niet anders of dat betekent dat er ook heel wat te verdringen is.

Teach-ins

Ik ga me nu niet bezighouden met het probleem van de periodisering (dat is trouwens onderdeel van de mythe: het standaardbeeld is van jaren later, zelfs in het Maagdenhuis (’69) leken veel bezetters nog op keurige corpsstudenten), maar voor mij begonnen de jaren zestig mooi op tijd, omstreeks 1960. Ik zat op de middelbare school in een zuidelijke provinciestad en wilde schilder worden, Appel en Lucebert waren de grote voorbeelden. Ik raakte (Michiel de Ruyter zij dank) verslingerd aan de muziek van John Coltrane en Thelonious Monk, en natuurlijk, het kon niet uitblijven, aan de poëzie van de Vijftigers en het proza van Claus, Campert, Wolkers.

Achteraf kan ik constateren dat ik het geluk heb gehad dat mijn puberteit samenviel met de puberteit van de Nederlandse, misschien wel de westerse moderne cultuur, die door de oorlog en de miezerige jaren daarna bij wijze van spreken enige tijd was opgehouden. Maar nu, halverwege de jaren zestig, ik studeerde inmiddels Nederlands in Amsterdam, barstte die in alle hevigheid los. Ik kwam ogen en oren te kort om het allemaal in me op te nemen. Teach-ins, workshops, protestvergaderingen, bezettingen, openbare discussies. Vandaag sprak W.F. Hermans, morgen Norbert Elias, overmorgen Rudy Dutschke. In de Nes experimenteerden Kees van Iersel en Lodewijk de Boer met Arrabal, Beckett, Ionesco, Handke en The Family, de soap die alle latere soaps bij voorbaat overbodig maakte. Elders in de stad hervond Neerlands Hoop in Bange Dagen de oorspronkelijke brutaliteit van de kleinkunst en liet alles wat tot dan toe cabaret heette pijnlijk tingeltangelend verbleken, vergelijkbaar met de manier waarop de Vijftigers dat hadden gedaan met de metafysische poëzie van hun plechtstatige voorgangers. En dan had je nog, ik doe maar een greep: Sigma en Paradiso, Barbarber en Hitweek, Aat Veldhoen en Roel van Duyn, Misha Mengelberg en Han Bennink, de SUN en de Kritiese Bibliotheek van Van Gennep, Simon Vinkenoog en Johnny the Selfkicker, de ASVA en Propria Cures, Louis Andriessen en Reinbert de Leeuw, Randstad en Raster, Anton Constandse en professor Röling, het Willem Breuker Collectief en strijdorkest De Volharding – het kon niet op.

Nee, mijn beeld van de jaren zestig is er eerder een van prettige gekte en vitale nieuwsgierigheid, van vernieuwingsdrift en experimenteerlust dan van militante onverdraagzaamheid en vrijwillig gekozen onmondigheid. En ik ben niet van plan me dat beeld te laten afnemen door de stereotypen van Houellebecq, en zelfs niet die van Van Dis of Anker, die hun directe kennis van de studentenbeweging overigens moeten hebben opgedaan aan hetzelfde instituut waar ik studeerde, het Instituut voor Neerlandistiek aan de Herengracht. Dat was inderdaad een van de plekken waar de universitaire democratiseringsbeweging begon. Ik weet nog precies hoe, namelijk met de buitengewoon subversieve vraag aan een dodelijk saaie docent (nee, niet Garmt Stuiveling) of hij misschien zo vriendelijk wilde zijn de tekst van zijn hoorcolleges voortaan in gestencilde vorm ter beschikking te stellen. Daar bleef het niet bij, gelukkig niet, de ramen van het Lambert ten Kate-huis gingen wijd open en, godallemachtig, toen bleek dat de wereld na 1950 was blijven doordraaien. Wat er volgde was een inhaalmanoeuvre, en daar heb ik niet alleen enthousiast aan meegedaan, ik heb daar ook geen moment spijt van gehad.

Mij lijkt dat er heel wat meer reden is zich op te winden over de verwording van de universiteit in de decennia daaropvolgend dan over de pogingen die verwording tegen te gaan, want in die termen kan men het toenmalige studentenprotest in historisch perspectief waarschijnlijk nog het meest adequaat interpreteren. De universiteit kreeg de naoorlogse geboortegolf te verwerken en onderging een schaalvergroting die gepaard ging met de roep om meer bureaucratie en een grotere marktgerichtheid. Het schrikbeeld van een totaal gebureaucratiseerde en anonieme megauniversiteit, waar de oude academische vrijheid van onderzoek en onderwijs heeft plaatsgemaakt voor de dienstverlening aan het bedrijfsleven en waar studenten bijgevolg zo franjeloos mogelijk worden klaargestoomd voor de arbeidsmarkt, dat schrikbeeld waar de universiteit van nu dus exact aan beantwoordt, wierp zijn schaduwen vooruit, en dat leidde, begrijpelijkerwijs, tot protest en verzet.

Populisten

Komisch is het wel dat de luidruchtigste apologeten van de ‘vrije’ markt van nu het haast vanzelfsprekend hebben gemaakt om over wetenschap en onderwijs te praten in een onverbloemd economisch, half en half marxistisch jargon, dezelfde knarsende taal waarmee kritische studenten eind jaren zestig hun betogen tegen ‘de transformatie van wetenschap tot productiefactor’ en de universiteit tot onderdanenfabriek doorspekten. Komisch maar niet helemaal toevallig, want niet zelden van een grootsaneerder als Van der Zwan tot een softe ideoloog als Fortuyn gaat het om dezelfde grootsprakerige populisten. Het enige verschil is dat zij zijn teruggekomen van hun vroegere negativisme: in plaats van te klagen over de onvermijdelijkheid van de ontwikkelingen, hebben ze geleerd daar optimaal van te profiteren.

Die ontwikkelingen hebben op de universiteiten inmiddels tot een ware kaalslag geleid. Geld is er alleen nog voor opleidingen die snel rendement beloven, alfa en gammastudies – per definitie nutteloos – werden massaal opgeheven, en waar er nog resten van voortbestaan doen ze krampachtige pogingen te bewijzen dat je met culturele kennis wel degelijk wat kunt beginnen op de arbeidsmarkt. In een catastrofale vlucht richting afgrond verzinnen letterkundigen en historici, psychologen en sociologen het ene ‘product’ na het andere, ongeveer zoals de staatssecretaris van cultuur (een econoom die ineenkrimpt van jaloezie als hij bij het afluisteren van twee zakenmensen op vliegveld Zestienhoven de woorden ‘Salzburger Festspiele’ opvangt, zo geleerd zou hij zelf ook wel willen zijn) dat ook van de schrijvers en de kunstenaars eist. Als men, op de universiteiten en daarbuiten, aan één figuur een hartgrondige hekel heeft, is het die van de freischwebende intellectueel, de vrije, niet door kerk, politiek of opdrachtgever beknotte denker. Overigens was die wat onaangepaste figuur, spiritueel erfgenaam van een aristocratische en grootburgerlijke elite, ook voor de radicaalste studenten in de jaren zestig al object van hoon en verachting; Theodor Adorno, die die figuur als geen ander belichaamde, had daar, naar intimi aannemen, zijn hartverlamming (op 6 augustus 1969) aan te danken.

Misschien is het lot van de ongebonden, kritische intellectueel wel symptomatisch voor de ontwikkelingen van de laatste decennia: frei schweben is niemand meer toegestaan. Iedereen moet in het gareel, kinderen krijgen al op hun vierde schoolpasjes waarop hun vorderingen angstvallig worden geadministreerd, een sociaal-democratische wethouder stelt voor ouders per contract te verplichten hun kinderen op tijd naar bed te sturen – alleen de lepel levertraan ontbreekt nog om ons weer volop in de jaren vijftig te kunnen wanen. Het treurigste is misschien nog dat socialistische politici zich in niets meer onderscheiden van hun liberale collega’s (Rudy Kousbroek constateerde dat jaren geleden al met betrekking tot hun fotoportretten, ‘triviaal als geraniums’ noemde hij die), allemaal volgen ze dezelfde managerscursussen, allemaal zouden ze liefst iedereen, uitkeringsgerechtigden, jonge moeders, ouden van dagen, asielzoekers en vluchtelingen zonder pardon de arbeidsmarkt opschoppen. We komen om in de materiële rijkdom (nou ja, ‘we’ de tegenstellingen tussen rijk en arm zijn de laatste decennia zeer veel groter geworden, zowel in als buiten fort Europa) maar geen socialist die nog, zoals in de tijd van Den Uyl, zijn Lafargue koestert en dus ‘het recht op luiheid’ verdedigt. De term ‘arbeidersparadijs’, ooit gemunt ter typering van de OostEuropese socialistische staten, blijkt nu met aanzienlijk minder ironie van toepassing op onze westerse, pseudoliberale, aan zware productie en consumptiestress lijdende welvaartsmaatschappijen.

Als men zich in de jaren zestig in één opzicht misrekend heeft, dan met betrekking tot de vrije tijd. Het lag, meende men, voor de hand dat de ontketende technologische ontwikkelingen het grootste deel van de menselijke arbeid overbodig zouden maken. De mens van de toekomst zou zwemmen in een zee van tijd; conform de dagdromen van de jonge Marx zou hij zich ’s morgens met jagen, ’s middags met vissen en ’s avonds met kritische filosofie kunnen bezighouden. Er werd trouwens over gesproken alsof dat een probleem was dat we zonder therapeutische hulp onmogelijk de baas konden worden. Weliswaar waren er in het Vondelpark en op het Spui al de nodige vreemd uitgedoste prototypen van deze nieuwe mensensoort gesignaleerd, krenten uitdelend en ugge-ugge roepend, maar dat ook gewone burgers de metamorfose van werkpaard naar homo ludens ooit probleemloos zouden kunnen voltrekken, daar geloofde men niets van.

Utopische mist

Dus kwam er een speciale leerstoel voor een wazige futuroloog met een wazige leeropdracht, die niet veel later met een minimum aan ruchtbaarheid moet zijn omgedoopt in ‘vrijetijdskunde’, een van alle utopische mist ontdaan vak dat zich tegenwoordig in een grote populariteit mag verheugen. Ik ken het curriculum van die richting niet, maar ik weet zeker dat die lui vrije tijd haten. Aan het postchristelijke inzicht dat we hoe dan ook maar één keer leven wordt de sportschoolwijsheid ontleend er dan ook het maximum uit te halen. Daarover lijkt tegenwoordig trouwens consensus te bestaan. De gewone scholen, eveneens doordrongen van dat inzicht, rekenen het tot hun heilige plicht het kind op die uitputtingsslag voor te bereiden. Van heilzame luiheid à la Montaigne heeft niemand meer gehoord. Het leven stelt pas wat voor, als we alles gedaan hebben om eruit te halen wat erin zit. En hoeveel dat is, weten we pas als we bereid zijn steeds meer te doen; waar onze grenzen liggen, weten we pas als we ze overschrijden.

Om die machine draaiende te houden moet de begeerte naar nieuw, meer en duurder voortdurend hoger worden opgestookt. Dat is de taak van de amuseerindustrie, die druk doende is totalitaire trekken aan te nemen en in alle sectoren van het bestaan te infiltreren, van de neutrale nieuwsvoorziening tot de literaire uitgeverijen. Zij moet de overtuiging doen postvatten dat geluk te koop is, ja dat het uitsluitend en alléén te koop is, dat geluk in wezen niets anders is dan het effect van de hoeveelheid kopend en demonstratief consumerend opgewekte afgunst. In alle voorburgerlijke samenlevingen rustte er een streng taboe op afgunst en jaloezie, in onze samenleving wordt juist alles gedaan die desolidariserende emoties op te wekken. Welke agressie- en conflictpotentiëlen daarmee worden aangelegd, niet zozeer aan de duistere randen maar allereerst in de verlichte centra van de westerse samenleving, daarvan kunnen we een vermoeden krijgen bij elke uitbarsting van wat wel erg naïef ‘zinloos geweld’ wordt genoemd.

Nu wordt ook duidelijk waar al die bitse en vertekende reacties op de jaren zestig vandaan komen. De herinnering aan een heel ander, destijds vanzelfsprekend inzicht dat het leven niet spoorloos mag verdwijnen in klaarliggende functies en programma’s moet, desnoods met geweld, verdrongen worden. En daarin past de gelijkschakeling van het hedonisme van toen met dat van nu, hoe fundamenteel die ook verschillen: dat van de jaren zestig had weigerachtige, soms zelfs – paradoxaal genoeg – ascetische trekken, het stond sceptisch tegenover de geluksbeloften van de markt en wist dat de natuur niet onuitputtelijk was. Voorstellingen van een beter leven werden bij voorkeur afgezet tegen het treurige bestaan van het slaafs consumerende klootjesvolk. Nu het kapitalisme op het punt stond een schaalvergroting te ondergaan, kreeg men een bang vermoeden van de prijs die men daarvoor te betalen had.

Dat leidde hier en daar tot overspannen reacties: in de totale kritiek op de markt (en het bijbehorende anti-urbanisme en anti-intellectualisme) vonden vriendelijke boerderijcommunards en geharde maoïsten elkaar. Maar in minder eenzijdige en onverzoenlijke vorm was die kritiek bij de culturele elite vrij algemeen. Heel even leek er een epicuristische renaissance op komst, een levensstijl gebaseerd op de ervaring dat het leven aangenamer wordt als het niet wordt ingericht als een permanente concurrentie- en uitputtingsslag. De behoefte aan zo’n renaissance is anno 1999 groter dan ooit; de kans erop, vrees ik, kleiner dan ooit.