Vanaf 1873 probeerden Nederlanders het opstandige Atjeh te ‘pacificeren’. Maar wat ze ook deden, nooit kregen ze het dwarse gebied er helemaal onder. De strijd ging bijna zeventig jaar lang door en kostte tienduizenden levens.
In zijn Max Havelaar (1860) laat Multatuli de 15-jarige Saïdjah ronddolen door ‘een dorp dat pas was veroverd door Nederlandsche soldaten, en dus in brand stond’. De huiveringwekkende argeloosheid van het woordje ‘dus’ geeft het wezen van de koloniale overheersing van de Indonesische archipel aan. Hoewel tegenwoordig nog vaak wordt benadrukt dat het koloniale bewind ook positieve kanten had en bijdroeg aan de modernisering van het uitgestrekte eilandenrijk, ging het hier natuurlijk om een bezetting door een buitenlandse mogendheid die met geweld haar wil oplegde.
Het Nederland van de negentiende eeuw waande zich buitengewoon ‘beschaafd’ en vond dat bloeddorstig optreden zoals in de beginjaren van de VOC niet meer kon. Toch hadden Nederlanders tussen 1825 en 1830, toen op Java een opstand woedde, nog zo’n 200.000 ‘inlanders’ over de kling gejaagd. Bovendien besloten ze in deze eeuw dat hun gezag niet beperkt moest blijven tot dat deel van de Indonesische archipel waar al vanaf de zeventiende eeuw de driekleur wapperde, maar dat alle eilanden volledig onder Nederlands bestuur moesten komen. Vaak was gewapend machtsvertoon al voldoende om de inheemse bevolking te onderwerpen, maar er was één plek waar dat absoluut niet werkte: in Atjeh, op de noordpunt van Sumatra.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Ministaatjes
Het dunbevolkte Atjeh bestond aanvankelijk uit een verzameling ministaatjes die vanaf de zestiende eeuw in naam werden geregeerd door een sultan. De voornaamste bronnen van welvaart waren de peperteelt en de piraterij. Tot 1871 werd Atjeh door Groot-Brittannië erkend als onafhankelijke staat, maar hierna kreeg Nederland vrij spel en kon het ook dit deel van Sumatra annexeren.
Machtige olèëbalangs
De Atjeeërs stonden bekend als trotse en fanatieke strijders, en al spoedig bleek deze reputatie volkomen terecht. Ook elders op Sumatra waren de Nederlanders op verzet gestuit, maar Atjeh zou een veel hardere noot blijken om te kraken.
De eerste, relatief kleine militaire expeditie, in april 1873, was een compleet fiasco, waarbij de bevelvoerende generaal Johan Köhler sneuvelde. Aan het eind van dat jaar landde een troepenmacht van 13.000 man op Sumatra onder bevel van generaal Jan van Swieten. Op 24 januari 1874 veroverden ze het versterkte paleis van de sultan in Koetaradja, het huidige Banda Atjeh. Dit werd gevierd als een grote overwinning, maar stelde niet zoveel voor. Niet alleen was de inderhaast gevluchte sultan in het oerwoud aan een ziekte overleden, zodat hij niet gedwongen kon worden de macht over te dragen, bovendien hadden de Nederlands een volkomen verkeerd beeld van de machtsverhoudingen in Atjeh.
De macht van de sultan was in werkelijkheid zeer beperkt. De feitelijke macht was vooral in handen van de ongeveer 150 oelèëbalangs, die ieder heersten over een aantal moekims (dorpen). De oelèëbalangs waren aanvankelijk leenmannen van de sultan, maar in de loop der tijd ontleenden ze hun macht vooral aan hun economisch dominante positie. Naast hun bestuurlijke en justitiële taak als zogenoemd adathoofd, waren ze actief als handelaren, vooral in peper en rijst.
Nieuwe strategie: Van Heutsz bepleitte een çhirurgisch’ militair optreden
Ze waren onafhankelijk van de sultan, maar ze werden door de boerenbevolking niet gezien als de leiders van hun dorpsgemeenschappen, zodat er geen sprake was van een vanzelfsprekende loyaliteit. Daarnaast waren er nog de oelama’s, islamitische religieus leiders, van wie Tjik di Tiro de belangrijkste was.
Oppurtunistisch
Atjeh was dus een sterk verdeelde samenleving, en het heeft heel lang geduurd eer de Nederlandse autoriteiten begonnen te snappen hoe deze in elkaar zat. De verovering van de residentie van de sultan veranderde niets aan de machtsverhoudingen. De oelèëbalangs waren als typische handelaren buitengewoon opportunistisch, zodat ze de ene keer kozen voor de koloniale overheersers en zich even later weer aansloten bij het door de oelama’s geleide verzet. Meer dan twintig jaar lang bleef het Nederlandse gezag in Atjeh beperkt tot een vrij klein gebied rond Koetaradja, dat tegen enorme kosten verdedigd moest worden tegen voortdurende aanvallen van Atjeese verzetsstrijders, die een guerrillaoorlog voerden.
Strafexpedities
Doordat het niet lukte Atjeh te ‘pacificeren’, sloeg het koloniale bewind zowel binnenlands als internationaal een pleefiguur. Hoewel er tal van strafexpedities werden gehouden en Tjik di Tiro in 1891 door een omgekochte landgenoot was vergiftigd, kwam men geen stap dichter bij de overheersing van heel Atjeh. De druk om met een nieuwe, succesvolle strategie te komen was dan ook enorm, vooral toen in 1896 de belangrijkste Atjeese bondgenoot van de Nederlanders, de krijgsheer teukoe Oemar, overliep naar het verzet. (Teukoe was niet zijn voornaam, maar zijn titel, die erop wijst dat hij uit een familie van oelèëbalangs stamde.)
Die nieuwe strategie was inmiddels al uitgewerkt, door twee mannen die moeilijk meer van elkaar hadden kunnen verschillen. In 1892 had de arabist en islamkenner Christiaan Snouck Hurgronje zijn Verslag omtrent de religieus-politieke toestanden in Atjeh ingediend bij de gouverneur-generaal van Nederlands-Indië. Snouck had naam had gemaakt door zichzelf te besnijden en als moslim op bedevaart naar Mekka te gaan en daarover te publiceren. Hij sprak vijftien talen, waaronder Atjees, en had uitvoerig rondgereisd in het gebied. Hierbij had hij zijn moslimnaam Abd-el Ghaffar gebruikt, zodat de bevolking hem doorgaans vertrouwde.
Bekeerd tot islam: Snouck had naam gemaakt door zichzelf te besnijden
Uit het veldonderzoek van Snouck bleek duidelijk dat de sultan nauwelijks invloed had, dat de oelèëbalangs in meerderheid zuivere opportunisten waren, en dat met de oelama’s niet te onderhandelen viel. De fanatieke moslimleiders voerden een heilige oorlog, die door Nederland alleen te winnen was door de vijand ‘zeer gevoelig [te] slaan’ en vervolgens ‘den voet op den nek’ te zetten. Deze harde aanpak diende gepaard te gaan met economisch beleid dat de bevolking ten goede kwam, zodat deze zich steeds meer zou distantiëren van het verzet. Hierdoor zouden ook de meeste oelèëbalangs eieren voor hun geld kiezen.
Contraguerrilla
Deze visie sloot nauw aan bij de opvattingen van een uiterst ambitieuze, zeer zelfverzekerde majoor die al jaren in Atjeh diende. Jo van Heutz (1851-1924) publiceerde in 1893 de brochure De onderwerping van Atjeh, waarin hij pleitte voor een offensieve, resolute aanpak. Hij was er echter geen voorstander van rücksichtslos alle dorpen plat te branden. Hij bepleitte een ‘chirurgisch’ militair ingrijpen van mobiele colonnes die vertrouwd waren met het terrein. Een hoofdrol was hierbij weggelegd voor het enkele jaren daarvoor opgerichte Korps Marechaussee te Voet, dat hoofdzakelijk bestond uit Ambonese en Javaanse soldaten, en dat enigszins te vergelijken was met hedendaagse special forces.
In 1898 werd Van Heutz, inmiddels bevorderd tot generaal-majoor, benoemd tot civiel en militair gouverneur van Atjeh. Met Snouck Hurgronje als zijn belangrijkste adviseur wist hij door middel van een energieke contraguerrilla de ene Atjeese verzetshaard na de andere op te rollen. Terwijl de fanatieke verzetsstrijders, die zich vrijwel nooit overgaven, keihard werden aangepakt, werden de oelèëbalangs beurtelings gestraft en beloond. Tegelijkertijd werd het voor de boerenbevolking veiliger en werd deze niet langer onder druk gezet door het gewapend verzet. In 1904 was de Nederlandse controle over Atjeh zozeer toegenomen dat Van Heutz op verlof kon naar het vaderland. Dit werd een ware zegetocht, die werd bekroond met zijn benoeming tot gouverneur-generaal van Nederlands-Indië.
Genocidaal
Hoewel Van Heutz en Snouck Hurgronje streefden naar een ‘beheerste’ toepassing van militair geweld, liep het in Atjeh geregeld behoorlijk uit de hand en kreeg deze ‘pacificatie’ af en toe toch genocidale trekken. Dat bleek heel sterk tijdens de veldtocht in de afgelegen Gajo- en Alas-landen in het voorjaar en vroege zomer van 1904. Onder bevel van de beruchte luitenant-kolonel Frits van Daalen hielden 200 marechaussees, vergezeld van 450 dwangarbeiders, huis in dit uitgestrekte en dunbevolkte gebied.
Hier was geen sprake van ‘chirurgisch’ geweld, maar werden hele dorpen uitgemoord. Tijdens de expeditie werden 2902 ‘inlanders’ gedood, onder wie 1159 vrouwen en kinderen – dat was ongeveer een derde van de totale bevolking in deze streek.
Iconisch is de foto die werd genomen op 11 juni 1904, na de bestorming van de kampong Koeto Reh. Links van zijn marechaussees staat de trotse Van Daalen, terwijl op de grond de lijken van de omgebrachte Atjeeërs liggen. In totaal kwamen bij deze moordpartij 313 mannen, 189 vrouwen en 59 kinderen om. Naast de enige marechaussee die niet op de borstwering staat, zit half verscholen onder wat stokken een kind dat de enige overlevende lijkt te zijn. Niemand weet wat er hierna met dit kind is gebeurd.
Zuinigheid
Van Daalen werd een jaar later benoemd tot gouverneur van Atjeh, en onder zijn bewind werd het idee van een ‘beheerste’ oorlogvoering helemaal losgelaten. Deze meedogenloze aanpak, die al spoedig ‘vandaalisme’ werd genoemd, kostte niet alleen veel Atjeeërs het leven, maar was ook volstrekt contraproductief en was er de oorzaak van dat het verzet weer oplaaide. Nog jarenlang werd er op Atjeh gevochten, en pas in 1918 werd de ‘pacificatie’ als voltooid beschouwd. Tot aan de Japanse verovering van Nederlands-Indië in 1942 zouden er echter in Atjeh verzetsgroepen actief blijven.
Er werden 2902 ‘inlanders’ gedood, onder wie 1159 vrouwen en kinderen
Hoewel Van Heutz, die als gouverneur-generaal verantwoordelijk was voor het optreden van Van Daalen, in Nederland als held werd vereerd, was er ook kritiek. Die kwam niet alleen van socialisten, die sowieso tegen het kolonialisme waren, maar ook van militairen die in Atjeh hadden gediend. Hieruit bleek dat het extreem bloedige karakter van de Atjeh-oorlog in het eerste decennium van de twintigste eeuw veel te maken had met een typisch Nederlandse eigenschap: zuinigheid. Doordat de marechausseecolonnes relatief klein waren, en de strafexpedities vaak weken duurden, was het niet mogelijk gevangenen mee te voeren.
Volgens een oud-officier bleven er dus slechts twee mogelijkheden over: ‘Doodt de gevangenen óf maakt allen af gedurende den overval en… opgelost is de moeilijkheid.’ Overigens meldde hij ook dat veel soldaten en tal van officieren er ‘een lolletje’ van maakten, en hun ‘werk’ met enorm enthousiasme uitvoerden. Maar de hoofdschuldige was de Nederlandse regering, ‘die zulke bloedbaden noodzakelijk maakt’.
***
Rob Hartmans is historicus, journalist en vertaler.
Nieuwe reeks over wandaden
Zwarte bladzijden
Dit artikel is het eerste in een reeks over zwarte bladzijden uit de Nederlandse geschiedenis. Er volgen onder meer nog artikelen over de martelaren van Gorcum, de terechtstelling van Johan van Oldenbarnevelt, de moord op de gebroeders De Witt, kinderarbeid in de negentiende eeuw en de moorden op Pim Fortuyn en Theo van Gogh. Samen met een groot aantal andere zwarte bladzijden zullen deze worden opgenomen in een bundel die eind 2017 verschijnt bij Omniboek.
Angst voor het verlies van Indië
Was er protest?
Beeldbepalend waren de spotprenten van Albert Hahn, die in de sociaal-democratische krant Het Volk fel protesteerde tegen de moordpartijen in Atjeh. Ook het links-liberale weekblad De Amsterdammer sprak schande van het optreden van luitenant-kolonel Frits van Daalen, en legde als eerste het verband tussen de ‘goedkope’ wijze van oorlogvoering en het extreem bloedige karakter ervan. Overigens was een van de argumenten dat Nederland op deze manier de ‘inlanders’ tegen zich in het harnas joeg, zodat het op den duur moeilijk zou worden om Nederlands-Indië te behouden.
In de Tweede Kamer werd er niet alleen kritiek geuit door de socialisten, maar ook door Atjeh-veteraan Lodewijk Thomson en het katholieke Kamerlid Victor de Stuers. Diepe indruk maakte in 1907 de artikelenserie in het Haagse dagblad De Avondpost, geschreven door ene ‘Wekker’, het pseudoniem van oud-officier W.A. van Oorschot. Hij had in Atjeh gediend en had met veel collega’s gesproken.
Ondanks de protesten destijds en de grote hoeveelheid informatie die er inmiddels over de gruwelijke Atjeh-oorlog beschikbaar is, heeft deze nog altijd geen opvallende plaats in het collectieve geheugen van Nederland gekregen.
Vooral Atjeeërs kwamen om
Duizenden slachtoffers
Wat betreft het aantal Atjeeërs dat tussen 1873 en 1942 door Nederlandse troepen werd omgebracht, lopen de schattingen uiteen van 50.000 tot 100.000. Het aantal gesneuvelde koloniale militairen – Nederlanders en Indonesiërs – bedroeg ongeveer 2000. Daarnaast bezweken, vooral in de beginjaren, nog eens 10.000 man aan allerlei tropische ziektes. Deze maakten nog veel meer slachtoffers onder de Indonesische dwangarbeiders die werden ingezet, en van wie er naar schatting 25.000 omkwamen.
Meer weten:
De Atjeh-oorlog (1969) door Paul van ’t Veer. Nog altijd een standaardwerk.
Atjeh. het verhaal van de bloedigste strijd uit de Nederlandse koloniale geschiedenis (2016) door Anton Stolwijk.
Oorlog onder de mensen. Militaire inzichten uit Atjeh en Uruzgan (2016) Martijn Kitzen vergelijkt de wijze van opereren van Nederlandse troepen in twee voor hen onbekende samenlevingen.