Home De Griekse kolonels en het Westen

De Griekse kolonels en het Westen

  • Gepubliceerd op: 14 december 2011
  • Laatste update 02 mei 2023
  • Auteur:
    Maurice Blessing
  • 17 minuten leestijd

Op 21 april 1967 grijpt een klein groepje legerofficieren de macht in Griekenland. Ze verklaren dat ze hun geliefde vaderland niet alleen van het communisme, maar ook van ‘decadente westerse invloeden’ willen bevrijden. Tegelijkertijd is het ‘kolonelsregime’ volledig afhankelijk van westerse militaire en financiële steun.

19 september 1970, een uur of één in de ochtend. De 22-jarige Kostas Georgakis, afkomstig van het eiland Corfu, parkeert zijn Fiat 500 aan de rand van de Piazza Mateotti in het oude centrum van Genua. Hij dooft zijn lichten en wacht. Op de stoel naast hem een jerrycan met benzine.

Zo’n twee uur later arriveren de eerste straatvegers op het plein. Slaapdronken zetten ze zich aan het schoonvegen van de trappen van het Dogepaleis, een toeristische trekpleister in de Noord-Italiaanse havenstad. Een lichtflits wekt de mannen uit hun ochtendsluimering. Daarop ontwaren ze een manshoge fakkel, die als een aarzelend zoeklicht in een hoek van het verder nog aardedonkere plein heen en weer beweegt.

De straatvegers proberen de brandende jongen te overmeesteren om het vuur te doven, maar hij rent telkens weer weg. Daarbij roept hij leuzen als: ‘Ik deed het voor mijn Griekenland!’ en: ‘Weg met de tirannen!’ Wanneer de mannen er eindelijk in slagen de vlammen te doven, is het veel te laat. De jongen is buiten bewustzijn geraakt en de onderste helft van zijn lichaam is tot centimeters diep verkoold. Negen uur later sterft Kostas Georgakis in het ziekenhuis.

Vier jaar later, na de Griekse metapolitefsi of ‘overgang’ naar een parlementaire democratie, wordt Georgakis ingelijfd in het pantheon van nationale helden. Zijn protest tegen de dictatuur wordt dan officieel geïnterpreteerd als een voorloper van de Atheense studentendemonstraties van 1973. Die waren met grof geweld neergeslagen en hadden de laatste fase ingeluid van het kolonelsregime.

Maar wilde de 22-jarige Georgakis met zijn onherroepelijke daad inderdaad een nationale wederopstanding – in de vorm van een volksopstand tegen het militaire bewind – aanzwengelen? Alle aanwijzingen die we hebben lijken juist zijn radeloosheid te benadrukken.

Georgakis was in augustus 1967, een halfjaar na de militaire coup in zijn vaderland, naar Genua gereisd voor een studie geologie aan de plaatselijke universiteit. Zijn familie, die het niet al te breed had, betaalde alle kosten. Deze wetenschap moet op Georgakis, die zijn familie getuige zijn brieven enorm toegewijd was, een grote druk hebben gelegd om in Italië te slagen.

Niettemin nam hij ergens in 1968 de risicovolle beslissing zich aan te sluiten bij de Centrale Unie. Dat die progressief-liberale Griekse partij waarschijnlijk de verkiezingen zou winnen was een jaar eerder de directe aanleiding geweest voor de militaire machtsovername. Georgakis wist zijn politieke activiteiten lang verborgen te houden, maar op 26 juli 1970 ging het mis. Op die dag verscheen in een lokale krant een artikel waarin een geanonimiseerde Georgakis kritiek leverde op de junta en beweerde dat haar veiligheidsdiensten de Griekse studentengemeenschap in Italië hadden geïnfiltreerd.

Kort daarna werd hij aangevallen door Griekse medestudenten. Ook werd zijn familie op Corfu bedreigd, kreeg hij geen geld meer overgemaakt en werd zijn uitstel voor militaire dienst ingetrokken. In één klap – en door zijn eigen roekeloosheid – waren alle investeringen van zijn familie in zijn toekomst tenietgedaan. Het moet hem wanhopig hebben gemaakt.

Uit de brieven die Kostas vlak voor zijn dood aan familie en vrienden schreef blijkt nergens dat hij een Griekse volksrebellie als een reële mogelijkheid beschouwde. Daarvoor zaten de kolonels toen nog veel te stevig in het zadel. Als Kostas iets met zijn daad hoopte te bewerkstelligen, dan was dit het beïnvloeden van de publieke opinie in West-Europa.

Dáár lag volgens hem de Griekse redding, ook omdat West-Europa volgens Kostas mede schuld droeg aan de situatie. Het Griekse regime was namelijk niet alleen afhankelijk van Amerikaanse materiële en morele steun, het leunde ook op West-Europese leningen en investeringen, én op de diplomatieke erkenning van toonaangevende West-Europese staten als Groot-Brittannië en Duitsland.

Tegelijkertijd benadrukte Georgakis het belang van Griekenland voor het lot van West-Europa. Zo schreef hij vlak voor zijn zelfmoord aan een goede vriend: ‘Ik weet zeker dat de Europeanen vroeg of laat gaan inzien dat een fascistisch regime zoals dat wat op Griekse tanks leunt, niet alleen hun waardigheid als vrije burgers aantast, maar ook een continue bedreiging vormt voor Europa.’

Het is veelbetekenend dat Kostas ‘Europa’ beschreef als een geografische en culturele entiteit buiten Griekenland. De bewoners van dit relatief jonge land waren immers altijd onzeker geweest over hun geografische en culturele status: waren zij nu van nature ‘oosters’ of ‘westers’? Jonge Grieken als Georgakis die in West-Europa gingen studeren of werken, spraken tot voor zeer kort consequent van een verhuizing ‘naar Europa’.

‘Europa’ was voor de Grieken alles wat ten westen van de Balkan en het Oostblok lag. ‘Europa’ was dat waar Griekenland van oudsher niet bij leek te horen, maar waardoor het als door een natuurkracht telkens weer werd aangetrokken. Om vervolgens door datzelfde Westen met ijzeren regelmaat overheerst en geplunderd te worden.

Van het Westen valt voor de gemiddelde Griek dus zowel heil als verdoemenis te verwachten. Deze dubbelzinnige houding ten opzichte van ‘Europa’ – die volgens sommige, historisch wat al te bewuste Grieken valt terug te voeren op de plundering van Constantinopel door de kruisvaarders in 1204, het Grote Schisma in de christelijke kerk van 1054 of zelfs op de Romeinse verovering van de klassiek-Griekse wereld – komt misschien wel het duidelijkst tot uiting in het optreden van Georgakis’ tegenstrevers: de junta die met zijn keurig gelakte legerlaarzen de Grieken van 1967 tot 1974 in een ijzeren greep hield.

Al vrij snel na de ‘Revolutie van 21 april 1967’ was kolonel Georgios Papadopoulos naar voren getreden als sterke man van het nieuwe regime. De komende jaren zou hij onder meer de titels president, premier, minister van Buitenlandse Zaken, Defensie, Onderwijs en Regeringsbeleid en regent aan zijn bescheiden militaire palmares toevoegen.

Deze ultraconservatieve operettedictator van het Peloponnesische platteland was zich terdege bewust van het feit dat zijn verdere carrièreverloop afhing van de goede wil van vooral de Amerikanen, de Britten en de Duitsers. Die prefereerden ten tijde van de Koude Oorlog een Griekse dictatuur boven een democratischer, en daardoor wellicht eigenzinniger Griekenland. Toch predikte Papadopoulos de absolute superioriteit van de ‘Helleens-christelijke beschaving’.

Volgens Papadopoulos en zijn medeputschisten – allen lagere officieren uit de Griekse provincie – was het geliefde vaderland besmet geraakt met het virus van de ‘westerse decadentie’. Aan hen de zware doch roemvolle taak de corrumperende westerse invloeden uit te roeien. De militaire dictatuur werd door de initiatiefnemers zelf omschreven als ‘een paardenmiddel’ – maar dan wel een waarnaar de doodzieke patiënt smachtend uitzag.

Minirokken voor Griekse vrouwen en lang haar voor Griekse mannen werden verboden. Ook werd een zwarte lijst met ‘decadente’ auteurs opgesteld, waarop de namen van Shakespeare en Tsjechov prijkten. In het Griekse straatbeeld verscheen een bont palet aan nationalistische teksten als: ‘Griekenland is herrezen’ en: ‘Griekenland voor de christelijke Grieken.’ En uiteraard moest er weer ‘Grieks’ worden gebouwd, gebeeldhouwd en gefröbeld. Zo wilden de militaire leiders de beroemde Kolossus, die twee millennia geleden de haven van Rhodos domineerde, in al zijn antieke luister herbouwen.

Het valt niet uit te sluiten dat Papadopoulos en zijn naaste getrouwen werkelijk geloofden op deze wijze een Griekse renaissance te kunnen inluiden. Maar hun antiwesterse retoriek en nadruk op de Helleens-christelijke ‘kernwaarden’ lijkt ook een puur politiek doel te hebben gehad. Namelijk: de publieke aandacht afleiden van de nauwe banden die het regime onderhield met de in Griekenland bijzonder onpopulaire Verenigde Staten. Die zwaaiden al sinds 1947 de scepter in wat de Amerikanen zelf beschouwden als een van hun belangrijkste anticommunistische satellietstaten.

Voor veel Grieken stond – en staat – het als een paal boven water: de militaire coup van 1967 was bekokstoofd door de CIA. Als overtuigend bewijs voor die stelling werd verwezen naar de uiterst efficiënte wijze waarop de machtswisseling verliep: daar móést wel een buitenlandse instantie achter zitten. Bovendien onderhielden vier van de vijf coupplegers al voor hun machtsovername nauwe banden met de Amerikanen.

Zo was communistenvreter Papadopoulos van 1959 tot 1964 actief als verbindingsofficier tussen de CIA en haar Griekse partner, de KYP. Volgens Griekse journalisten was daar een training door de CIA aan voorafgegaan. Papadopoulos stond mede daarom bekend als ‘de eerste CIA-agent die het tot regeringsleider in Europa heeft geschopt’.

Directe Amerikaanse betrokkenheid bij de staatsgreep is echter nooit aangetoond. Professionele historici gaan er nog altijd van uit dat de Amerikaanse ambassadeur in Athene net zo verrast was als de Grieken toen hij op de ochtend van vrijdag 21 april zijn radio aanzette en militaire marsen en Griekse volksmuziek hoorde. Maar dat wil niet zeggen dat de Amerikanen onaangenaam verrast waren. Daarvoor kwam de plotselinge regime change ze te gelegen.

Vanwege de militaire machtsovername werden de in mei geplande Griekse parlementsverkiezingen namelijk voor onbepaalde tijd uitgesteld. Deze hadden hoogstwaarschijnlijk een eclatante overwinning opgeleverd voor de begaafde retoricus Georgios Papandreou en zijn progressieve Centrale Unie. Deze Papandreou (de grootvader van zijn naamgenoot die zich recentelijk de woede van heel West-Europa op de hals haalde omdat hij het Griekse volk wilde raadplegen over het door de EU opgelegde bezuinigingspakket) lag niet lekker bij de Amerikaanse beschermheren.

Zo had Papandreou tijdens een eerder, zeer kort premierschap de weerzin van de Amerikanen gewekt door een onafhankelijke koers te willen varen ten opzichte van ‘de Cypriotische kwestie’. Dit had toenmalig president Johnson verleid tot een van zijn legendarische dreigementen annex woede-uitbarstingen, met de Griekse ambassadeur in Washington als slachtoffer: ‘xxx jullie parlement en constitutie. Amerika is een olifant. Cyprus een vlieg. Griekenland is een vlieg. Als die twee vliegen de olifant blijven irriteren, kunnen ze weleens door zijn slurf geraakt worden – en flink ook.’

Sinds zijn ontstaan als quasi-onafhankelijke staat had Griekenland nauwelijks werkelijke soevereiniteit genoten. Dit had deels te maken met de wijze waarop het land is gevormd – zo was westerse steun aan de Griekse Onafhankelijkheidsoorlog tegen de Ottomaanse autoriteiten (1821-1828) onontbeerlijk voor het uiteindelijke succes ervan – maar vooral ook met zijn geografische positie.

Met name de Britten, die hun politieke en economische heerszucht ten aanzien van de nieuwe Europese ‘broedernatie’ koppelden aan een opzichtig dwepen met de klassieke Griekse beschaving en democratie, beschouwden het zwakke Griekenland als een onmisbare pion in de voortdurende strijd om de heerschappij over het oostelijke Middellandse-Zeegebied met Rusland, Frankrijk en later Duitsland.

Mede hierdoor bleef Griekenland ook na de formele onafhankelijkheid in 1832 sterk leunen op westerse financiële, diplomatieke en militaire steun. Het meest verstrekkende gevolg was dat Griekenland zich in zowel democratisch als economisch opzicht niet of nauwelijks zelfstandig kon ontwikkelen. En dat het ongegeneerd uitdijende militaire en bureaucratische apparaat – vetgemest met westers geld en materieel – vanouds een machtige positie in het land inneemt.

Omdat dit weer leidde tot chronische politieke principe- en machteloosheid, corruptie en cliëntelisme, overheidstekorten en regelmatig dreigende staatsfaillissementen, hadden westerse regeringen nooit enige moeite een aanleiding te vinden om Griekenland ‘tijdelijk’ onder politieke en financiële curatele te plaatsen.

De traditionele West-Europese bemoeizucht met interne Griekse aangelegenheden liep na de Tweede Wereldoorlog naadloos over in Amerikaanse politieke overheersing van het land. Griekenland was geruïneerd tevoorschijn gekomen uit de jaren van wrede Duitse, Italiaanse en Bulgaarse bezetting en de daaropvolgende burgeroorlog (1946-1949) tussen het door het Westen gesteunde regeringsleger en het uit het verzet voortgekomen, door communisten gedomineerde Democratische Leger.

Na de overwinning van de regeringsgetrouwen kon het land, dat bijna 10 procent van de bevolking had verloren en waarvan de infrastructuur was teruggebombardeerd naar de Ottomaanse tijd, alleen met Amerikaanse financiële steun overeind blijven.

De miljarden dollars die in de jaren vijftig en zestig in de Griekse economie, het leger en de veiligheidsdiensten werden gepompt, waren door het Amerikaanse Congres pas vrijgemaakt nadat Truman had verzekerd dat Griekenlands ‘bondgenootschap’ – Griekenland was met Turkije vanaf 1952 ook NAVO-lid – van essentieel belang was in de wereldwijde oorlog tegen het communisme, en nadat het land de controle over de eigen staatsfinanciën aan de Amerikanen had overgedragen.
In werkelijkheid ging de inbreuk op de Griekse nationale soevereiniteit nog veel verder: zonder de uitgesproken toestemming van de Amerikaanse ambassadeur kreeg een Griekse politicus in die jaren nauwelijks iets gedaan.

Griekse naoorlogse regeringsleiders droegen dan ook zonder uitzondering het stempel van goedkeuring van the world’s greatest democracy. De Amerikaanse ambassadeur in Athene vertoonde daarbij een sterke voorkeur voor hoge legerofficieren als (generaal-)premier Plastiras en (veldmaarschalk-)premier Papagos. Beiden waren in het verleden bij meer of minder gelukte couppogingen betrokken geweest.

De Amerikaanse voorkeur voor Griekse premiers die kazerne-expertise koppelden aan politieke belangstelling was het directe gevolg van het ten tijde van de Korea-oorlog in Washington gerijpte inzicht dat ‘het gevaar van Sovjetexpansie puur militair is’, zodat bij de indamming ervan ‘niet alleen in militaire zaken op militaire elementen moet worden vertrouwd, maar ook in de politiek’.

De geoliede Amerikaans-Griekse betrekkingen raakten in de jaren zestig echter ernstig verstoord. Mede doordat de levensstandaard flink was gestegen, begon het Griekse volk zich in politiek opzicht assertiever op te stellen. Er klonk een duidelijke roep om grotere nationale autonomie – een wens waar Georgios Papandreou behendig op inspeelde met zijn oproep tot ‘democratisering’ van de Griekse staat en maatschappij. De Amerikanen bezagen vooral de activiteiten van zijn zoon, de latere premier en president Andreas Papandreou, met argusogen. Zo wilde de jongste Papandreou de activiteiten van de Amerikaanse inlichtingendiensten in Griekenland aan banden leggen.

Maar het grootste geschilpunt vormde de kwestie-Cyprus. De Verenigde Staten wilden het onafhankelijke en formeel ‘ongebonden’ Cyprus onder de vlag van de NAVO brengen door het eiland bij Griekenland te voegen. Dat moest in ruil voor die gebiedsuitbreiding het Zuid-Egeïsche eiland Kastelorizo aan NAVO-partner Turkije afstaan en de vestiging van twee autonome Turkse regio’s en een Turkse legerbasis op Cyprus accepteren. De weigering van de oude Papandreou, die aanstuurde op volledige ‘Groot-Griekse’ soevereiniteit op Cyprus na onderhandelingen in VN-verband, leidde tot de aangehaalde schrobbering van de Griekse natie door president Johnson.

Wat volgde was een langdurige politieke impasse, waarin Papandreou tevergeefs probeerde meer zeggenschap te krijgen over het Griekse ministerie van Defensie. Daarbij legde het hem geen windeieren dat de verkiezingen waartoe hij had opgeroepen telkens weer werden uitgesteld: hoe langer hij de Amerikanen tartte, hoe groter zijn binnenlandse populariteit. Iedereen verwachtte dan ook een overweldigende overwinning van de Centrale Unie toen de verkiezingen eindelijk werden aangekondigd.

En toen was daar plots dat onbekende groepje legerofficieren, dat schijnbaar uit het niets de macht greep en blijk gaf van een doortastendheid en efficiëntie zoals die in Griekenland nog nooit door een officiële instantie waren vertoond – zelfs niet door rebellerende onderdelen van het overheidsapparaat.

Georgios Papandreou zou anderhalf jaar na de coup onder huisarrest in Athene sterven. Zijn zoon Andreas, door Papadopoulos en zijn mannen beschouwd als de communistische pendant van het paard van Troje, werd door de Amerikanen gered uit de politieke strafkampen van de junta. Ook dat onderhoud van Lyndon B. Johnson met de Griekse ambassadeur in Washington werd legendarisch, vanwege de formulering van de Amerikaanse president: ‘Zeg tegen Papa-hoe-heet-ie-ook-weer dat hij die andere Papa-hoe-heet-ie-ook-weer onmiddellijk vrijlaat.’

Andere politiek opposanten waren minder gelukkig. Zij kwamen terecht in de verbannings- en martelcentra die het regime inrichtte op onbewoonde Griekse eilanden als Makronissos. Deze eilandjes werden uiteraard niet aangedaan door de Griekse reders die in toenemende mate westerse toeristen vervoerden naar de meer idyllische Griekse eilanden, door het regime aangewezen voor grootschalige toeristische ontwikkeling.

Want alle retoriek van Griekse culturele superioriteit en ‘terugkeer naar Griekse waarden’ ten spijt, legde de junta de rode loper uit voor westerse investeerders en lokale projectontwikkelaars. Die begonnen in deze jaren van repressie grote delen van de Griekse kustlijn in beton te gieten, en hele huizenblokken in Oud-Athene tegen de vlakte te slaan om de groeiende toeristenindustrie te faciliteren.

Zelfs de in groten getale toestromende hippies werden door de kolonels met rust gelaten. Zij konden zonder problemen in de grotten van het Zuid-Kretenzische Mátala hun liefde voor de medemens bezingen en bedrijven. Zo deed onder de ultrareactionaire moralist Papadopoulos het recreatief nudisme zijn intrede op de zuidelijke Balkan.

Dat het militaire regime zo lang aan de macht kon blijven was niet alleen te danken aan het efficiënte repressieapparaat. De ‘kolonels’ wisten de bevolking ook redelijk tevreden te houden door de naoorlogse welvaartsstijging door te trekken. Daarin slaagden ze door riante investeringsvoorwaarden te scheppen en onbelemmerd staatsleningen af te sluiten op de internationale kapitaalmarkt.

Het is veelzeggend dat de Grieken zich pas ten tijde van de oliecrisis van 1973, drie jaar na Georgakis’ wanhopige zelfverbranding, in georganiseerd verband begonnen te verzetten. De snelle geldontwaarding, gekoppeld aan inderhaast afgekondigde politieke liberaliseringsmaatregelen door het allengs onzekerder wordende regime, bezorgden Atheense studenten de moed om de kolonels uit te dagen en verschillende universiteitsgebouwen te bezetten. In graffititeksten riepen ze de bevolking op ‘het fascisme’ omver te werpen en werden de politiek leiders in Washington voor ‘nazi’s’ uitgemaakt.

Ten koste van een nog altijd onbekend aantal doden en gewonden werden de universiteitsgebouwen door de politie en legertanks schoongeveegd. Daarmee had het regime wellicht zijn huid kunnen redden als niet een havik binnen de junta, de gevreesde veiligheidschef Dimitrios Ioannidis, dit moment had aangegrepen om zich te ontdoen van de ‘softe’ Papadopoulos en zelf als leider naar voren te treden.

Het was Ioannidis die het regime in de zomer van 1974 de onverwachte doodsteek toebracht door een coup te orkestreren in Cyprus, om zo een aansluiting met het Griekse ‘moederland’ te forceren. De Turkse regering reageerde met de bezetting van het noordelijke deel van het eiland. Een oorlog tussen Turkije en Griekenland – die de zuidelijke flank van de NAVO als een vermolmd bed uiteen zou hebben doen barsten – stond op uitbreken.

Het regime had zijn hand overspeeld en stond er vanaf nu alleen voor. Tijdens de chaotische mobilisatie van het Griekse leger werd duidelijk dat nauwelijks een Griekse officier of soldaat bereid was voor brigadier Ioannidis tegen de Turkse aartsvijand ten strijde te trekken. Er zat voor de omhooggevallen veiligheidsexpert niets anders op dan zich schielijk uit de politiek terug te trekken.

Op 24 juli 1974, nauwelijks vier dagen na de Turkse invasie op Cyprus, dansten de Grieken op straat terwijl oud-premier Konstantinos Karamanlis werd ingezworen als leider van de eerste Griekse democratische regering sinds 1967.

Nauwelijks zeven jaar later werd Griekenland toegelaten als volwaardige lidstaat van de Europese Gemeenschap. Het enthousiasme onder West-Europese politici over de Griekse toetreding was opmerkelijk groot. Ongetwijfeld speelden westerse schuldgevoelens daarbij een rol: over de wijze waarop de bakermat van westerse democratie en beschaving acht jaar lang was overgelaten aan de autoritaire luimen van een clubje verwarde militaire provincialen.

Meer weten?

Boeken
Het standaardwerk over de Griekse dictatuur van 1967 tot 1974 is nog altijd The Rise and Fall of the Greek Colonels van C.M. Woodhouse, uit 1985. Bent u op zoek naar een recent, goed leesbaar, beknopt én academisch gewaarborgd overzicht van de moderne Griekse geschiedenis, dan is A Concise History of Greece (tweede editie 2002) van Richard Clogg een uitstekende keuze.
Diepgravender en met het bijkomende voordeel van een ‘inheemse’ academische visie zijn Greece. The Modern Sequel (2002) en Modern Greece. A History since 1821 (2010) van co-auteurs John Koliopoulos en Thanos Veremis. De laatste schreef ook The Military in Greek Politics (1997).

Internet
Kostas Georgakis heeft opmerkelijk genoeg een eigen Facebook-pagina, onder het kopje ‘publieke personen’. Zie: www.facebook.com/pages/Kostas-Georgakis/119612948084409. Volgens de curieuze tekst in de marge van zijn pagina moet u ingelogd zijn om met hem in contact te kunnen treden.
Toegankelijke online informatie over de Griekse dictatuur, of de moderne Griekse geschiedenis in het algemeen, is opmerkelijk schaars. De website van de uitstekend onderlegde Griekenland-fanaat Matt Barrett vormt een interessante uitzondering, zie: www.ahistoryofgreece.com. De pagina bevat een link naar een lijst met aanbevolen boeken over de Griekse geschiedenis en cultuur, en een naar een verzameling kiekjes van Barretts vader, genomen in het Griekenland van de jaren zestig en zeventig.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.