Henk Wesseling, overleden op 18 augustus 2018, was niet zomaar een historicus. ‘Hij durfde op superieure wijze simpel te zijn, of beter gezegd: hij had het lef om te doen alsof hij dat was.’ In 2012 schreef Jos Palm voor Historisch Nieuwsblad deze ode aan Wesseling.
De voormalige Leidse hoogleraar algemene geschiedenis is beschreven als een zeer ‘on-Hollandse intellectueel’, als ‘een wonder van ironie dat in Nederland sinds Multatuli niet meer te zien is geweest’, en als ‘een bedenker van uitspraken die na één keer lezen in het geheugen gegrift staan’. Superlatieven zijn er te over. Ze komen ook niet van de eersten de besten, respectievelijk van de historicus Willem Otterspeer, en van de schrijvers Hugo Brandts Cortius en Rudy Kousbroek. Zelfs de niet overdreven complimenteuze W.F. Hermans voegde zich ooit in de rij van fans van Wesseling.
Er moet dus wel iets zijn met het werk van deze historicus. Hij werd geboren in 1937, een jaar vol opwindende en verontrustende gebeurtenissen. Nazi-Duitsland bombardeerde Guernica, de Japanners vielen China binnen en prins Bernhard vestigde zich als Duitser voorgoed over de grens als gevolg van een huwelijksplechtigheid. De wereld zou nooit meer hetzelfde zijn, zoveel was wel duidelijk in de tijd dat Hendrik Lodewijk Wesseling ter aarde kwam.
Het was alsof de wereldgeest van de door de historicus gaarne geciteerde Duitse filosoof Hegel het had voorbeschikt: de ondergang van het vertrouwde Europa in de oude en de nieuwe wereld zou zijn grote thema worden. Maar wat maakte hem tot de geschiedschrijver die zoveel bewondering opriep? Bewondering waar de jonge Wesseling nog geen vermoeden van kon hebben toen hij, zoals hij schrijft in zijn herinneringen Zoon en vader – Vader en zoon, tot jaloezie van leeftijdgenootjes nipte aan borrelglaasjes en proefde van blokjes kaas.
De geschiedenislessen op de lagere school van de Broeders van de Onbevlekte Ontvangenis van Maria kunnen het niet geweest zijn. Deze werden immers geleerd uit ‘een ondraaglijk saai jaartallenboekje, geschreven door een sadist die zijn naam niet durfde te onthullen en zich verschool achter de initialen C.C.’, aldus de herinneringen. Maar wat maakte Hendrik Lodewijk dan wel tot de historicus Wesseling?
Wesseling wist dat geschiedenis taai kan zijn, en leerde ons derhalve allereerst van de geschiedenis te houden
Wesseling heeft, zo blijkt ook uit zijn herinneringen, op een jezuïetengymnasium geschiedenisles gehad van een ‘indrukwekkende leraar’ die analytisch en intellectueel hoge eisen stelde aan de leerlingen. Wellicht is daar de kiem gelegd voor de latere hoogleraar en geschiedschrijver. Want zo Henk Wesseling iets is, is hij geschiedenisleraar – de nationale geschiedenisleraar welteverstaan, die altijd wel een goed verhaal klaar heeft.
De neus van Cleopatra – of in zijn geval als Frankrijk-kenner die van De Gaulle – is voor hem evenzeer een historische categorie als de techniek van het kantklossen in de vroegmoderne tijd. Hij weet dat de historie taai kan zijn, en leert ons derhalve allereerst van de geschiedenis te houden. Dat is Wesselings eerste en onvervreemdbare kwaliteit, die hij zich gaandeweg eigen moet hebben gemaakt.
En zo krijgt de lezer onderricht, als leerlingen. Dus als Wesseling vertelt over het grote imperialistische westerse uur in Afrika, zoals hij doet in zijn opus magnum Verdeel en heers, dan lezen we niet alleen over de laatnegentiende-eeuwse machtsontplooiing in wat Hegel beschouwde als een verloren continent, we lezen ook over de voor normaal gehouden gekte van de Europeanen.
Indiase werkolifanten
Bijvoorbeeld over de Schotse avonturier William Mackinnon, die besluit Indiase werkolifanten naar Oost-Afrika te importeren om hun verwilderde soortgenoten te leren zich nuttig te maken als rijdier. Of we worden geïnformeerd over de escapades van het Duitse koloniale heethoofd Carl Peeters, die na een mislukte poging zwemmend het Kanaal over te steken als een verdwaalde Karl May zijn geluk zoekt in den vreemde.
In hetzelfde Afrika-boek worden we bijgepraat over de diplomatieke reizen van de minderjarige meisjes verslindende Belgische koning Leopold II. ‘Zijn reputatie,’ schrijft Wesseling, ‘was zo scandaleus dat weinigen beseften dat zijn bezoek aan de Europese hoofdsteden nog andere doeleinden hadden dan de rusteloze wisseling van tafel en bed.’
‘Liefdevolle zelfkastijding van het eigen Europese en Europees koloniale verleden’ is in één zin wat Wesseling beoefent
De passage is amusant, maar dat niet alleen. Wie hem heeft gelezen, kan de koloniale koning-schurk aan wiens handen bloed kleeft niet meer domweg haten. Daarvoor is de vorst net iets te veel in zijn hemd gezet. ‘Liefdevolle zelfkastijding van het eigen Europese en Europees koloniale verleden’ is in één zin wat Wesseling beoefent.
Het is typerend voor de werkwijze van de klassieke historicus die hij is. Wesseling wil ons laten zien ‘hoe ogenschijnlijk dwaas en onbegrijpelijk het werkelijk geweest is’, en laat de feiten veelvuldig spreken. Meer dan zijn voorgangers van naam lijkt hij zich ervan bewust dat een overmaat aan zakelijke gegevens de dood in de pot is van het verleden.
Anders gezegd: de ambachtsman in de historicus wordt telkens weer prettig onderbroken door de algemene intellectueel, de leraar die zijn klas voor ogen heeft. Je zou het de methode-Wesseling kunnen noemen: feit-anekdote-welgekozen citaat-rake typering – en weer op naar het volgende feit, en zo verder en zo voort. Steeds weer is er die herinnering aan dat patersgeschiedenisboekje, en de wetenschap: zo moet het dus niet.
Maar het geheim van Wesseling, dat wat hem anders maakt dan zoveel collega-historici, is dat daarmee verklaard? Slechts ten dele. Wesseling beschikt namelijk over een soort factor X. Hij durft op superieure wijze simpel te zijn, of beter gezegd: hij heeft het lef om te doen alsof hij dat is. Zijn werk getuigt van het vermogen om tegendraads eenvoudig te denken, een kunst die ook te vinden is bij de voormalige Engelse historicus A.J.P. Taylor, die ooit moet hebben geschreven dat Hitlers enige fout was dat hij een Duitser was.
Wesselings werk getuigt van het vermogen om tegendraads eenvoudig te denken
Wanneer Wesseling iets ingewikkelds als ‘de wet van de remmende voorsprong’ moet uitleggen, doet hij dat ontluisterend effectief. Hij beschrijft het gevoel dat iedereen wel kent die met zijn fiets voor een stoplicht staat te wachten. Als het op oranje springt, word je ingehaald door iemand die net op volle snelheid aan komt rijden. Daar heb je, aldus Wesseling ‘de wet’, waar de bedenker – de historicus Jan Romein – een heel essay en een paar boeken voor nodig had.
Maar Wesseling zet zijn eenvoud ook in bij moeilijkere en grotere onderwerpen. In een artikel over de betekenis van 1914 schrijft hij ‘dat het uitbreken van oorlog op de Balkan een periodiek verschijnsel was, zoiets als de opening van het visseizoen’. Vervolgens geeft hij een overzicht van de voornaamste verklaringen voor het ontstaan van de oorlog. De theorie van de Duitse schuld, die van de collectieve schuld van de Europese grootmachten, en de ‘toevals- of vergissingstheorie’, die, aldus Wesseling, ‘leert dat de oorlog werd veroorzaakt door de dwang van het spoorboekje’ – het komt allemaal voorbij.
Tot slot merkt de historicus op: vergeten we niet iets? Namelijk ‘het punt dat oorlog een optie was’. Het is een even logisch als vergeten punt. Wesseling, kortom, problematiseert het verleden niet zozeer, hij vereenvoudigt het. De Eerste Wereldoorlog, concludeert hij, kon ontstaan doordat ‘het gevoel’ bestond ‘dat oorlog iets normaals was, een levenswet, iets onvermijdelijks in de geschiedenis, een instrument van politiek’. En dat was het al een paar eeuwen.
Historicus van de lange duur
Op eigen wijze is Wesseling, net als de door hem bewonderde Franse historicus Fernand Braudel, een historicus van de lange duur. Zocht Braudel de werking van de tijd in geografische, economische en sociale structuren, Wesseling zoekt haar in de duur van historische vanzelfsprekendheden.
Met Wesseling in de hand zou je kunnen beweren dat de Tweede Wereldoorlog werd veroorzaakt doordat oorlog nog steeds niet iets abnormaals was, en dat de Koude Oorlog niet uitliep op een gewelddadig treffen doordat iedereen inmiddels begreep dat oorlog geen oplossing was. Over het Ottomaanse imperium, dat van 1300 tot 1922 bestond, schrijft hij: ‘Het Turkse Rijk was al zo lang in verval dat het nauwelijks valt te begrijpen hoe iets zo lang kon vervallen zonder te verdwijnen.’
Je zou het de verlengingstheorie in de geschiedenis kunnen noemen, Wesselings eigen bescheiden bijdrage aan de geschiedfilosofie. Historici dienen zich niet bezig te houden met hoe iets begint, maar met hoe iets dat al zo lang overleefd lijkt het volhoudt.
De geschiedenis, wil Wesseling maar zeggen, verloopt niet zomaar rationeel, volgens een te ontdekken plan. Dat besef onderscheidt hem ook van de verzuilde vooroorlogse generatie historici met wie hij in zijn hoedanigheid van publiekshistoricus verbonden is. Hoe gewetensvol de vooroorlogsen ook schreven over het verleden, er was altijd een ‘geheime’ agenda. De marxistisch historicus Jan Romein had zijn ‘ware tijdsgeest’, die de hele historie tot voorspel van het socialisme maakte; de katholiek L.J. Rogier had de katholieke emancipatie; Pieter Geyl de Groot-Nederlandse gedachte, over de eenheid van Nederland en Vlaanderen; en zelfs Jacques Presser schreef niet onbevangen – hij schreef om de machtelozen een stem te geven.
Op zo’n programmatische wijze geschiedenis schrijven wilde de nieuwe generatie, van wie Wesseling een van de jongeren was, niet meer. ‘Wij probeerden,’ schreef zijn vriend en collega Ernst Kossmann, ‘op een koele manier het vak uit te oefenen. Zo had de oorlog ons gemaakt.’
Het heeft in het geval van Wesseling – peuter en schooljongen tijdens de oorlog – voorbeeldige geschiedschrijving opgeleverd. Die is nog het best te typeren als eigentijds-klassiek.
Afbeelding: Wesseling ontvangt van de Franse ambassadeur het insigne van Commandeur van het Legion d’Honneur. Een prestigieuze onderscheiding voor verdiensten aan de Franse natie. Foto Hollandse Hoogte/Martijn Beekman