Economische crises zijn onvermijdelijk. Maar de ene crisis is de andere niet. Werden vroeger hele landstreken geteisterd door werkloosheid en armoede, tegenwoordig lijkt economische achteruitgang in Nederland niet meer dan een onopvallend dipje in ons nog altijd riante uitgavenpatroon. Zelfs in de jaren dertig ging het zo slecht nog niet.
Nederland is in crisisstemming. Na jaren van voorspoed, waarin we ons waanden in een nieuwe Gouden Eeuw, lijkt het verval dan toch ingetreden. Terecht of niet, volgens velen staat een volgende crisis voor de deur.
Historisch gezien is economische achteruitgang na een periode van hoogconjunctuur onvermijdelijk. Al eeuwenlang vertoont de markteconomie een golfbeweging. `Die golfbeweging noem ik het grote raadsel van het kapitalisme. Alles verandert, maar de golfbeweging blijft er min of meer hetzelfde uitzien,’ zegt Jan Luiten van Zanden, senior onderzoeker bij het Internationaal Instituut voor Sociale Geschiedenis en hoogleraar economische en sociale geschiedenis in Utrecht. `En daar is eigenlijk geen verklaring voor.’
Een crisis is in correct economische taal niet meer dan een omslagpunt in deze golfbeweging, en is dus per definitie van korte duur. Als de omslag betekent dat een economie in het slop raakt, spreken we van een recessie of een depressie. Er is sprake van een recessie bij twee achtereenvolgende kwartalen van negatieve groei; een depressie duurt minstens een jaar. Om individuele crises te verklaren, wijzen historici vaak op specifieke gebeurtenissen: een oorlog, een beurskrach. `Maar die zeggen niets over de essentie van de golfbeweging. Nu zegt iedereen dat het slecht gaat met de economie vanwege “11 september”. Maar vóór de aanslagen in Amerika vertoonden delen van de westerse economie ook al een terugval.’
Zwarte dood
Volgens Ad van der Woude, emeritus-hoogleraar agrarische geschiedenis in Wageningen en voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Demografie, gaan lange economische bloeiperioden en perioden van neergang gelijk op met de ontwikkeling van de bevolking. Bevolkingsgroei betekent economische groei; bij een afname treedt achteruitgang op. Epidemieën als de zwarte dood, die in vroeger tijden soms grote delen van de Europese bevolking wegsloegen, zijn desastreus voor de economie. Afzetmarkten krimpen, prijzen zakken, grote delen van de bevolking verpauperen en landbouwgronden worden weer prijsgegeven aan de natuur.
Onderzoek naar economische golfbewegingen concentreert zich doorgaans op de twintigste, en soms nog op de negentiende eeuw. Van de eeuwen daarvoor zouden te weinig gegevens voorhanden zijn om harde uitspraken te doen. Van Zanden waagt toch een poging. Hij vergelijkt economische cijfers uit de negentiende en twintigste eeuw met data die teruggaan tot 1500. `Een belangrijke bron voor dat onderzoek zijn belastinggegevens,’ zegt Van Zanden. `Gelukkig hief de Nederlandse Republiek, vooral het gewest Holland, belasting op bijna alles wat je kunt bedenken. Daarnaast zijn er goede studies gedaan naar lonen en prijzen. En van bepaalde sectoren, bijvoorbeeld de textielnijverheid in Leiden, is de omvang van de productie bekend.
Al die gegevens ben ik bij elkaar aan het zetten. In grote lijnen kan ik zo in kaart brengen wat er eeuwen geleden op economisch gebied in Nederland gebeurd is. Het is spannend om te zien of er in de vroeg-moderne tijd conjunctuurbewegingen waren vergelijkbaar met die van nu. Of we daar helemaal achter komen weet ik niet, want in de belastinggegevens zit enige vertraging; belastingen werden namelijk verpacht op basis van schattingen voor de toekomst. Maar in de Leidse textielindustrie zie je een golfbeweging die veel lijkt op de huidige. Misschien gaan conjunctuurgolven wel terug tot de zestiende eeuw.’
Het is wel zo dat het handelskapitalisme in de vroeg-moderne tijd meer buffers had dan tegenwoordig, omdat het voor een deel parasiteerde op de oudere economie. Van Zanden: `Het maakte gebruik van arbeidskrachten die ook op traditionele wijze – niet voor de markt, maar voor hun eigen onderhoud – produceerden. Bovendien werkten in Holland arbeiders uit bijvoorbeeld Duitsland. In tijden van neergang werden er minder arbeidskrachten aangetrokken, waardoor er geen grote werkloosheid ontstond, zoals in de twintigste eeuw. Ik ben er daarom van overtuigd dat we voor de vroeg-moderne tijd andere regelmatigheden zullen tegenkomen. Waar de verschillen ophouden en waar de parallellen beginnen, dat zal interessant zijn.’
Haringkaken
De `Nederlandse’ economie is in het jaar 1500 een van de meest geavanceerde van Europa. Dat heeft te maken met de gunstige geografische ligging aan de monding van Maas, Schelde en Rijn. En met de flexibiliteit van de Nederlandse samenleving om dat voordeel ten volle te benutten. De Nederlandse gewesten liggen ver van de grote Europese machtscentra en de feodale structuren zijn er zwak. Daardoor is de agrarische bevolking relatief mobiel. Velen verruilen het boerenbestaan voor een baan in de visserij, de scheepvaart of de stedelijke nijverheid. Ongehinderd door conservatieve machthebbers introduceren de Nederlanders technologische verbeteringen: het haringkaken, betere schepen, sluizen en molens.
Gedurende de zestiende eeuw komt er een voorlopig einde aan dit succesverhaal. De nijverheid – vooral de textiel en de bierbrouwerijen – komt terecht in een langdurige recessie. Dat ligt aan de moordende concurrentiestrijd met de Zuidelijke Nederlanden. De scheepvaart en verwante industrieën als houtbewerking en zeilmakerij weten in de eerste helft van de zestiende eeuw wel te groeien. Maar wanneer in de jaren zeventig de Opstand in alle hevigheid uitbreekt, zakt de hele Nederlandse economie in. De reële lonen dalen en velen vallen ten prooi aan armoede. Een dramatische ervaring in een tijd zonder toereikende sociale zekerheid. De scheidslijn tussen een gevulde maag en de bedelnap is in de vroeg-moderne tijd nog flinterdun.
Iedereen weet van de enorme economische groei die Nederland daarna, in de zeventiende eeuw, ten deel valt. In korte tijd weten de opstandige Nederlandse gewesten een enorm handelsimperium op te bouwen, dat de hele wereld en bijna alle soorten handel omvat. Veel mensen uit Duitsland en de Zuidelijke Nederlanden migreren naar Holland, omdat het daar goed gaat. `Overigens hebben die immigranten niet zoveel bijgedragen aan de economische groei van de Hollandse steden als vaak wordt beweerd,’ zegt Van der Woude. `De welvaart van de Gouden Eeuw wordt vooral gemaakt door autochtone Amsterdamse kooplieden. Immigranten brengen wel kennis mee, bijvoorbeeld over het maken van papier en tegels, maar het effect daarvan is beperkt.’
In 1618 treedt in de Europese handel een crisis op. De Nederlandse expansie stokt en er komen kapers op de kust: de Engelsen. Daar staat tegenover dat de binnenlandse markt groeit. Kooplieden steken hun handelskapitalen nu vooral in dijken, windmolens en stadsuitbreidingen. Maar al halverwege de zeventiende eeuw gaat het in de Republiek minder met de economie. De bevolkingsgroei vlakt af. Van der Woude: `De immigratiecijfers dalen; veel mannen “lekken weg” naar de koloniën en mensen trouwen laat.’
De Gouden Eeuw eindigt definitief in 1663. In dat jaar zet een daling in van de grond- en huizenprijzen. De ingezette prijsdaling is iets anders dan een normale prijsschommeling. Er zitten geen misoogsten of politieke gebeurtenissen achter, en daarom treedt voorlopig ook geen herstel op. Investeringen in onroerend goed, die de motor waren achter de groei in de tweede fase van de Gouden Eeuw, zijn niet meer winstgevend, en uitbreidingsplannen, van steden en nieuwe dijken bijvoorbeeld, worden niet meer uitgevoerd.
Hongerig volk
In 1672, het Rampjaar, wordt de Republiek ook nog eens van alle kanten militair bedreigd: door Frankrijk vanuit het zuiden, door Engeland vanuit het westen en door Münster en Keulen vanuit het oosten. Nederland is omsingeld en de handel ligt zo goed als stil. De Republiek weet slechts te overleven dankzij Michiel de Ruyter, die zich de Engelsen van het lijf weet te houden, en de Hollandse Waterlinie, waarop de legers van de Franse Zonnekoning uiteindelijk vastlopen. De economische crisis die het gevolg is van het oorlogsgewoel kost raadspensionaris Johan de Witt letterlijk zijn kop. Hij wordt samen met zijn broer door het hongerige volk gelyncht op het Groene Zoodje in Den Haag. Zoals wel vaker in moeilijke tijden kiezen de Nederlanders voor een sterke man, liefst een Oranje. Zo komt prins Willem III aan de macht. Hij weet de Fransen uiteindelijk te verjagen en bestijgt in 1688 zelfs de Engelse troon.
Het succes van Willem III als groot Europees vorst kan niet verhullen dat de Republiek als politieke en economische grootmacht langzaam naar het tweede plan verhuist. Andere landen, met name Engeland, nemen de nummer-één-positie over. De economische golfbeweging in de achttiende eeuw volgt de demografische trend: in de eerste helft is die neerwaarts gericht. Handel, landbouw, nijverheid – alle sectoren zien hun winsten krimpen. Steden lopen leeg. Pas na 1750 komt er enig herstel. Maar wanneer rond 1780 aan de andere kant van het Kanaal een ware Industriële Revolutie plaatsheeft, mist Nederland de boot. Engeland gaat in de nieuwe, door stoomkracht aangedreven economie voorop; op het continent volgen België en Duitsland.
De negentiende eeuw begint voor Nederland zeer ongunstig. De Franse bezetting en de Engelse zeeblokkade hebben de handel en de nijverheid geruïneerd. Van der Woude noemt deze periode dramatisch een `terminale fase’ voor de Nederlandse economie. Maar na 1813 krijgt Nederland de kans een nieuwe start te maken, aanvankelijk in één nieuw koninkrijk, samen met België. Willem I is een moderne vorst, die de economie van zijn land een impuls weet te geven met de aanleg van kanalen, verharde wegen en later ook spoorlijnen. De mechanisatie van het productieproces begint nu ook hier zijn vruchten af te werpen.
Tussen 1825 en 1850 groeit de Nederlandse economie met enkele procenten per jaar, en de bevolking groeit mee. De afscheiding van België in 1830 lijkt op die opgaande trend amper invloed te hebben. Maar in de tweede helft van de negentiende eeuw gaat het economisch een stuk minder in Nederland. In 1873 wordt de agrarische sector – destijds nog een belangrijke peiler van de economie – getroffen door een landbouwcrisis. Nederland wordt overspoeld door goedkoop graan uit de Verenigde Staten, waardoor de voedselprijzen kelderen en veel boeren brodeloos worden.
Aan het einde van de negentiende eeuw heeft in de westerse wereld een tweede Industriële Revolutie plaats. In plaats van stoom zijn nu olie en elektriciteit de drijvende krachten achter de technologische veranderingen. Nederland loopt wederom niet voorop, maar toch komt ook hier een moderne industrie tot leven, die een steeds groter deel van de economische productie voor zijn rekening neemt. Die ontwikkeling zet zich voort in de eerste helft van de twintigste eeuw: in 1913 is de industrie goed voor 20 procent van de economie; in 1965 is dat 40 procent.
Volledige werkgelegenheid
`De industrie groeit in deze periode sneller in Nederland dan in de ons omringende landen. Nederland is bezig aan een inhaalslag,’ zegt Herman de Jong, hoogleraar economische wetenschappen in Groningen. In 1999 promoveerde hij op De Nederlandse industrie 1913-1965. De Eerste Wereldoorlog geeft de industrie in Nederland een stimulans. `Omdat ons land buiten de gevechtshandelingen blijft, fungeert het als een internationaal doorgeefluik en een producent van goederen en diensten. Het verdiende geld wordt gestoken in uitbreiding van de productiecapaciteit om zelf te kunnen maken wat Nederland normaal gesproken uit de oorlogvoerende landen zou importeren.’
Volgens De Jong zet de groei van de Nederlandse industrie door in de jaren twintig en dertig. `Een van de verrassende uitkomsten van mijn onderzoek is dat er een heel ander beeld ontstaat van de jaren dertig. Doorgaans denken we aan rampspoed, zeer grote werkloosheid en grote problemen om de economie aan de gang te houden. Die werkloosheid is natuurlijk vreselijk, maar daar staat tegenover dat fabrieken nieuwe wegen inslaan en moderniseren.’
Ondanks de werkloosheid is arbeid in de jaren dertig duur. Dat komt door werktijdverkorting en doordat de prijzen sneller dalen dan de lonen. `Ondernemers krijgen hierdoor een prikkel om arbeid te vervangen door machines. De werkloosheid in de industrie van de jaren dertig is voor 60 procent het gevolg van de snelle technologische ontwikkelingen, waardoor veel arbeiders zonder de vereiste kennis en vaardigheden buiten de boot vallen. De export is ook een probleem, vanwege de hardeguldenpolitiek van Colijn. Doordat de regering, in tegenstelling tot die van de meeste andere Europese landen, weigert de nationale munt te devalueren, worden Nederlandse producten relatief duur voor het buitenland.’
In het collectieve geheugen staan de jaren dertig te boek als de `crisisjaren’. `Dat is niet terecht,’ zegt Ad van der Woude, `want het woord “crisis” is hier in oneigenlijke zin gebruikt.’ De echte crisis – in de correcte betekenis van `omslagpunt’ – heeft plaats in 1929: de beurskrach in New York. Anders dan vaak wordt gedacht, duurt de nasleep van de krach niet de hele jaren dertig. De Jong: `Na 1932 produceren de meeste industrieën in Nederland alweer meer dan in 1928, het laatste “normale” jaar vóór de crisis. Dat komt mede doordat er nieuwe producten en processen worden geïntroduceerd. Wanneer de Duitsers in 1940 Nederland binnenvallen, treffen zij een land aan dat bol staat van de voorraden grondstoffen en halffabrikaten, en dat beschikt over een zeer modern industrieel productieapparaat en een efficiënte agrarische sector.’
Ook de Duitse bezetting betekent een minder radicale breuk in de economische trend dan we geneigd zijn te denken. `In de eerste bezettingsjaren profiteert Nederland van de vraag uit Duitsland, dat in de jaren daarvoor de grenzen angstvallig voor buitenlandse producten dicht had gehouden,’ zegt De Jong. `Sommige industrieën worden opgenomen in de Duitse oorlogsproductie en kunnen flink groeien. Dat geldt vooral voor de metaalsector. De lonen in Nederland worden door de overheid laag gehouden om werken in Duitsland aan te moedigen. Hierdoor worden arbeidsintensieve industrieën gestimuleerd, met als resultaat volledige werkgelegenheid. Vanaf 1943 gaat het echter snel bergafwaarts vanwege grondstofgebrek en repressie.’
Hollende inflatie
Na 1945 weet de Nederlandse economie zich razendsnel te herstellen. Toch is dat economische `wonder’ minder wonderlijk dan het lijkt. `De gangbare opvatting dat de Nederlandse industrie na de Tweede Wereldoorlog in puin zou hebben gelegen, blijkt na systematisch onderzoek een mythe,’ aldus De Jong. `Zo is bij veel metaalbedrijven een jaar na de oorlog de productie alweer hoger dan ervoor.’ Volgens De Jong moet de oorzaak van het snelle naoorlogse herstel niet worden gezocht in de Marshallhulp of de wederopbouwpolitiek, maar in de betrekkelijk ongeschonden staat waarin de Nederlandse economie de oorlog door is gekomen.
Hij uit zelfs kritiek op het overheidsbeleid van de jaren vijftig om door overleg tussen alle sociale partners de lonen laag te houden. Dit stimuleert weliswaar werkgelegenheid, maar remt innovaties af. `Het idee in de jaren vijftig is om via lage lonen ruimte te creëren voor meer export en investeringen. Er wordt inderdaad veel geïnvesteerd, maar niet altijd in “slimme” producten. In plaats van arbeidsbesparende komen er meer arbeidsintensieve productietechnieken. Zo gaat Philips weer in Nederland halffabrikaten uit grondstoffen produceren, terwijl het bedrijf dat vóór de oorlog in het buitenland liet doen.’
Daaraan komt rond 1960 abrupt een einde. `Dan wordt de arbeidsmarkt krap en volgen er loongolven. Opeens is er geen economische basis meer voor bedrijfstakken als de scheepsbouw, de schoenen- en de textielindustrie, die jarenlang kunstmatig met lage lonen in leven zijn gehouden. Van de ene op de andere dag blijken veel machines en productietechnieken verouderd. Het verdwijnen van de werkgelegenheid in Nederland komt als een schok.’ Toch staat werkloosheid in het naoorlogse Nederland niet meer voor de schrijnende armoede die deze in de voorgaande eeuwen betekende. De verzorgingsstaat garandeert iedere burger een menswaardig inkomen.
In de jaren zeventig steekt een hollende inflatie de kop op, als gevolg van een loon-prijsspiraal: stijgen de prijzen, dan gaan de lonen mee, waardoor de prijzen weer stijgen enzovoort. Het is de tijd van keiharde loononderhandelingen tussen werkgevers en vakbonden, en van veel stakingen. `Van consensus is in de jaren zeventig weinig sprake,’ aldus De Jong. `Pas met het Akkoord van Wassenaar, in 1982, herstelt zich dat weer.’ In dat jaar steken vakbondsleider Wim Kok en werkgeversvoorzitter Chris van Veen gelijk over: loonmatiging in ruil voor arbeidstijdverkorting. Deze afspraak wordt het begin van het poldermodel, dat vooral in de jaren negentig zijn vruchten afwerpt.
Maar de magie van het Nederlandse poldermodel lijkt inmiddels uitgewerkt. Velen vrezen dat er er weer zeven magere jaren voor de deur staan. Net als in 1960 leidt een krappe arbeidsmarkt tot druk van de kant van de werknemers om de lonen omhoog te gooien. Volgens De Jong hoeft dat niet verkeerd te zijn. `Een te lange fase van lage lonen geeft ondernemers weinig prikkels om vernieuwend bezig te zijn. Het succes van het poldermodel is daarom eindig. Al zal het nog wel even duren voordat de wal het schip keert. Nederland komt nog goed mee in het rijtje van welvarende landen.’
Van der Woude meent dat de vergrijzing nog wel eens de grootste bedreiging voor de economie zou kunnen zijn. `In de toekomst zal een kleine groep productieven de rest van de bevolking moeten verzorgen. Dat wordt een zware last. Niet alleen in Nederland: wereldwijd zie je dat vrouwen steeds minder kinderen krijgen. Dat komt door hun stijgende ontwikkelingsniveau. Misschien wordt deze demografische omslag wel dé grote economische revolutie in de wereldgeschiedenis.’
Van Zanden ziet minder reden tot paniek. `Natuurlijk is de vergrijzing een probleem, maar ik zie niet direct gebeuren dat die ons aan de bedelstaf zal brengen. Als je dat gelooft, is het niet te verklaren waarom het de afgelopen tien jaar zo goed is gegaan met Nederland. Elke zeven à elf jaar is er zo’n neergang. Dat maken we nu weer mee. Het hoort bij het spel. De afgelopen honderd, honderdvijftig jaar hebben we eigenlijk alleen milde economische crises gehad. Vanaf de negentiende eeuw zijn de conjunctuurbewegingen grosso modo vergelijkbaar geweest met die van na de Tweede Wereldoorlog. Er is geen reden om aan te nemen dat de neergang die we nu doormaken ernstiger is dan de voorafgaande.’
Ook Van der Woude verwacht dat toekomstige crises minder ingrijpend zullen zijn dan die in het verleden. `Omdat vroeger de landbouw het hele leven beheerste, betekende een landbouwcrisis dat iedereen in zijn bestaansgrond werd getroffen. Nu leeft de Nederlandse boerenstand al een generatie lang in een depressie, zonder dat dat veel invloed heeft op de rest van de economie. Geen enkele economische sector is meer overheersend.’ De landbouw is zijn kernpositie al bijna een eeuw lang kwijt en is in de laatste twee decennia in Nederland ook nog eens sterk gedeïndustrialiseerd. `Misschien raken in de toekomst sectoren los van elkaar in een crisis, zonder dat alle andere sectoren worden meegesleept. Dat zou het einde betekenen van de totale crises voor alles en iedereen.’
Windhandel
In 1636 raakt de Republiek der Nederlanden in de ban van de tulp. De bloemsoort, afkomstig uit Klein-Azië, wordt in 1554 in West-Europa geïntroduceerd. Decennialang blijft de tulp een hebbedingetje voor de superrijken, en met een tulp in je achtertuin is je status voorgoed gevestigd. Landbouwers die geld ruiken, ploegen hun akkers om en beginnen zelf de kostbare bloemen aan te planten. Tegen 1630 zijn in elke grotere plaats tulpentelers te vinden.
Ondertussen kunnen steeds meer Hollanders zich de luxe van een eigen tulpje veroorloven. Het aanbod kan de vraag amper bijbenen, en dat maakt de tulpenhandel een lucratieve bezigheid. Slimme handelaren kopen tulpenbollen in en verkopen ze weer met een grote winst. Dat gebeurt niet op de grote handelsbeurzen, maar in de achterkamers van kroegen.
Het succes van deze `floristen’ trekt veel gewone Hollanders aan: kooplieden, handwerkers, zeelieden en dienstmeisjes – allen spenderen zij hun laatste centen aan de bollen, met de gedachte dat ze die later met winst kunnen verkopen. Is het spaargeld op, dan wordt snel een lening afgesloten. De waarde van een enkele tulpenbol, waarvan inmiddels vijfhonderd soorten bestaan, neemt groteske vormen aan. Prijzen variëren tussen de drie- en tienduizend gulden; astronomische bedragen waarvan een gemiddeld gezin een jaar lang kan worden onderhouden.
In de zomer van 1633 wisselt voor het eerst voor drie zeldzame tulpenbollen een huis van eigenaar. Ook een hele boerderij inclusief landerijen gaat van de hand voor één doosje van de bruine knolletjes. De gekte is compleet, en er ontstaat een tekort aan bollen om te verhandelen. Daar bedenken de floristen iets op: voortaan handelen ze in bollen die nog geoogst moeten worden. Naast de bollen wordt nu gespeculeerd met papieren opties. `Hard voor de wind zeilen’ wordt deze handel in virtuele tulpen genoemd; het woord `windhandel’ is daarvan afgeleid.
Lang gaat het goed. Zolang iedereen maar gelooft in de immer stijgende koers van tulpenbollen kan men alleen maar winnen. Maar in 1636 steekt twijfel de kop op. Is één enkele tulpenbol wel werkelijk zoveel waard als een heel woonhuis? Er worden spotschriften verspreid, waarin de tulpenmanie belachelijk wordt gemaakt. Langzaam komen de Hollanders bij zinnen. In september 1637 stokt de tulpenhandel, eerst in Haarlem, later ook in de rest van Holland.
Zo haastig men de bollen eens heeft ingekocht, zo snel wil men er nu opeens vanaf. Een enorme hoeveelheid tulpenbollen overspoelt de markt. De koersen kelderen en de paniek slaat toe. De stedelijke en statelijke overheden proberen de schade nog te beperken door alle vóór november 1636 afgesloten koopverdragen ongeldig te verklaren. Na dat tijdstip afgesloten contracten zouden voor 10 procent van het oorspronkelijke bedrag voldaan moeten worden. De koers zakt echter tot ver onder die limiet.
Duizenden kleine speculanten raken aan de bedelstaf. Al hun bezit is opgegaan aan tulpenbollen, die nu zo goed als waardeloos zijn. Velen zijn bankroet en voegen zich bij de arme massa. Doordat ambachtslieden hun bedrijfjes hebben verruild voor tulpen daalt hun productie. De tulpenhandel heeft veel kapitaal onttrokken aan de economie, dat anders had kunnen worden geïnvesteerd in belangrijker zaken, zoals infrastructuur, scheepsbouw of droogmalerijen. Ook buitenlandse investeerders mijden na de tulpencrisis lange tijd de Republiek, bang dat ze hun geld niet terug zullen zien.
Ad van der Woude: `De tulpenmanie uit de zeventiende eeuw is vergelijkbaar met de hype rond internetbedrijven als World Online. Ook toen was er sprake van windhandel. De een aapt de ander na; iedereen denkt slapend rijk te kunnen worden.’
De beurskrach van 1929
De wereldwijde economische depressie van de jaren dertig begint volgens de geschiedenisboekjes op 24 oktober 1929, Zwarte Donderdag, wanneer de aandelenbeurs in New York crasht. Twee dingen kloppen niet aan dit beeld. Ten eerste bestaat er volgens recente Amerikaanse onderzoeken geen aantoonbare relatie tussen de beurskrach en de economische achteruitgang daarna. Ten tweede was de krach niet één gebeurtenis die op één dag plaatshad, maar voltrok de ramp zich geleidelijk tussen 23 oktober en 13 november.
De aandelenmarkt is in jaren twintig uitgegroeid tot een Rad van Fortuin dat alleen winnaars kent, en waarmee duizenden Amerikanen van elke rang en stand een gokje wagen. Amerika is op dat moment hard op weg het welvarendste en modernste land ter wereld te worden. Nieuwe consumptiegoederen als de telefoon en de auto komen binnen het bereik van vele burgers. Wolkenkrabbers, vliegraces en paalzitkampioenschappen markeren de tomeloze prestatiedrang van de Amerikanen, die geloven dat er een New Era is aangebroken. Dit grenzeloze vertrouwen stuwt de aandelenkoersen op Wall Street voortdurend naar nieuwe recordhoogten.
Wanneer op woensdag 23 oktober om tien uur ’s ochtends de beurs opent, wijst niets erop dat deze hemelvaart niet zal worden voortgezet. Maar in de vroege middag steekt plotseling een storm van liquidaties op. Blijkbaar is een aantal speculanten gaan twijfelen aan het realiteitsgehalte van de hoge koersen en hebben zij besloten hun aandelen te verkopen. Daardoor dalen de koersen en willen nóg meer mensen van hun aandelen af. Wanneer Wall Street aan het eind van de middag sluit, zijn maar liefst 6,4 miljoen waardepapieren van eigenaar veranderd. De Dow Jones- en de New York Times-indexen noteren de grootste verliezen ooit op één dag gemaakt.
Kleine aandeelhouders overal in de VS schrikken zich een ongeluk. De grote banken en beurshuizen geloven echter niet dat er veel is veranderd. De crash is volgens hen het werk van enkele roekeloze speculanten en zal wel snel overwaaien. Niettemin bezetten [?wat bezetten ze nou? er staat geen lijdend voorwerp bij; of moet `in’ weg?] politieagenten ’s avonds preventief in het financiële hart van New York, uit angst voor rellen.
Zodra de volgende dag de beurs opent, regent het weer liquidaties: 1,6 miljoen in het eerste halfuur. Aandelen worden gedumpt voor elke prijs. Om halftwaalf is de paniek compleet. De huisregel die rennen, vloeken, duwen en rondlopen zonder colbert verbiedt, wordt massaal overtreden. Sommige beurshandelaren draaien door en worden afgevoerd. Algauw klinken er geruchten over zelfmoorden. Buiten voor het beursgebouw verzamelt zich een grote menigte nieuwsgierigen. Het uiteindelijke verlies is op deze zogeheten Zwarte Donderdag minder dramatisch dan op de dag ervoor. Dat komt doordat de grotere beurshuizen besluiten om gezamenlijk de koersen te ondersteunen door aandelen op te kopen.
Vrijdag wint de beursindex een klein beetje van het verlies terug. Zaterdag zakken de koersen weer iets, maar niet verontrustend diep. Kranten halen opgelucht adem: de crisis is voorbij. Maar de kleine beleggers zijn geschrokken van de crash. De astrologe Evangeline Adams, die de krach vierentwintig uur van tevoren heeft voorspeld, wordt overspoeld door adviesaanvragen.
Maandag gaat het weer mis. Dit keer zakken niet alleen de favoriete speculatiekoersen, maar juist de aandelen van grote ondernemingen als General Electric, Kodak en United States Steel. Vooral Duitse en Nederlandse beleggers bieden massaal hun aandelen aan. Dinsdag is het van hetzelfde laken een pak.
Sleutelfiguren in de financiële wereld blijven niettemin optimistisch: de koersen zeggen volgens hen niets over de werkelijke waarde van de Amerikaanse economie. Ook president Hoover laat weten daar alle vertrouwen in te hebben. Ondertussen zijn echter al veel kleine beleggers, die al hun spaargeld en zelfs geleend kapitaal naar de beurs hebben gebracht, geruïneerd. Woensdag en donderdag trekt de beursindex op Wall Street wat aan, maar vanaf maandag 4 november gaat het weer bergafwaarts. Het dieptepunt wordt uiteindelijk bereikt op 13 november.
Ondanks de beurskrach lijkt de Amerikaanse economie eind 1929 nog stabiel. Maar angst en onzekerheid hebben zich meester gemaakt van de Amerikanen. Het is afgelopen met het overdadige consumptiegedrag van de jaren twintig. Het jaar 1930 begint met dalende prijzen en productiecijfers. Al snel volgen de eerste massaontslagen. De Verenigde Staten raken langzaam in een diepe depressie, waarin ze de hele wereld zullen meesleuren.
Juglar en Kondratiev
In de op- en neergang van de economie, de conjunctuur, zijn vaste patronen te herkennen. Economen onderscheiden golven van verschillende lengtes. Het omslagpunt van deze golf noemen economen een crisis. Een stijgende economie gaat daar over in een dalende. Daarop volgt een periode van conjuncturele neergang. Op een periode van neergang volgt herstel. Als die doorzet komt de economie in een hoogconjunctuur terecht, die – volgens het vaste patroon – weer gevolgd wordt door een crisis.
De Franse arts Clément Juglar (1819-1905) was de eerste die regelmatig terugkerende crises zag als een vast onderdeel van de economie. In 1862 beschreef hij de meest opvallende golfbeweging, met een periode van zeven tot elf jaar, die later de Juglar-golf is genoemd.
Na de Juglar-golf is de golf van Kondratiev het bekendst. Deze heeft een periode van vijftig jaar en is genoemd naar de Russische econoom Nicolaï Kondratiev (1892-1931?).
Kondratiev was van 1920 tot 1928 directeur van het Instituut voor Conjunctuurstudie van de Sovjet-Unie en schreef het eerste vijfjarenplan voor de landbouw. Ook Kondratiev kon de oorzaak van de golfbeweging niet verklaren; hij veronderstelde dat deze inherent was aan het kapitalisme. Het idee dat de economie altijd gekenmerkt werd door dezelfde golfbewegingen paste niet in de communistische planeconomie. Kondratievs theorie over lange-termijngolven werd daarom veroordeeld als reactionair . Hij werd gearresteerd, maar nooit officieel berecht. Waarschijnlijk stierf hij in 1931, op een onbekende plaats in de Goelag-archipel.
De laatste economische recessie in Nederland dateert alweer van tien jaar geleden. Volgens de theorie van Juglar is het dus hoog tijd voor een nieuwe slinger neerwaarts in de altijd doorgaande golfbeweging. ‘Maar als je kijkt naar de golf van Kondratiev, dan zijn we juist net begonnen aan een opgaande fase’, zegt Van Zanden. En naast de golven van Juglar en Kondratiev onderscheiden economen de Kitchin-golf (veertig maanden) en de Kuznets-golf (vijftien tot vijfentwintig jaar). Al deze golven lopen door elkaar en zijn daarom moeilijk van elkaar te onderscheiden. Sommige economen twijfelen daarom zelfs aan het bestaan van golven met vaste lengtes.
Dit artikel is exclusief voor abonnees