Home De Aprilbeweging van 1853

De Aprilbeweging van 1853

  • Gepubliceerd op: 10 maart 2003
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Ronald van Raak

Moslims moeten integreren tot echte Nederlandse burgers, vinden velen. In de negentiende eeuw waren het de katholieken die als on-Nederlands werden beschouwd.


Toen de katholieke Kerk in 1853 bisschoppen benoemde, zagen conservatieve protestanten dat als een bedreiging voor de kracht en eenheid van Nederland. Zij vormden de Aprilbeweging, die zich hevig verzette tegen de katholieke plannen.
        ‘Alle partijen van elke nuance verkeerden in een staat van opgewondenheid; weinige politieke mannen welligt die in deze dagen hunne bedaardheid en hunne kalmte hadden behouden; wat zeldzaam is voor ons nationaal karakter, op straat, in koffijhuizen, in de schouwburgen, in de kerken, overal werd gepolitiseerd, getwist en gestreden.’ Met deze woorden keek de journalist Izaac Jacob Lion terug op de Aprilbeweging van 1853.
        Met een beroep op de liberale grondwet van 1848 had het Vaticaan in april 1853 besloten bisschoppen te benoemen in Nederland. Tot die tijd hadden de overwegend katholieke gebieden in het zuiden grotendeels niet-bisschoppelijke bestuurders – vicarissen -, die onder directe verantwoordelijkheid vielen van Rome; het noorden werd als missiegebied beschouwd. De benoeming van bisschoppen leidde tot volksprotesten en een grote protestantse petitiebeweging, die in korte tijd ruim 200.000 handtekeningen opleverde. Met name in de grote steden werden katholieke geestelijken op straat bespot en katholieke dienstboden ontslagen. Protestanten meden winkels van katholieken. Dominees predikten over de naderende godsdienstoorlog. Een stroom aan brochures, pamfletten, spotprenten en straatliedjes wakkerde de antikatholieke gevoelens aan. Marktventers verkochten harlekijnen met een mijter: `Een bisschop voor een cent! Hij kan ook hangen!’
        Het antikatholicisme in Nederland paste in een internationaal patroon. In de Duitstalige gebieden ageerde onder meer de Gustav Adolf Verein tegen de toenemende rol van de rooms-katholieke Kerk in het openbare leven. In Groot-Brittannië was de benoeming van bisschoppen in 1850 aanleiding tot een no popery-beweging.
        In Nederland uitten de protestanten hun ongenoegen in antikatholieke liederen, zoals het Nieuw Geuzenlied van april 1853, waarin koning Willem III werd aangespoord het katholieke gevaar te bestrijden: Zij hebben ‘t weêr voorwaar gezworen, om al wat Geus en Ketter heet, weêr te vervolgen als te voren, hier Granvel en d’Alva deed. De koning moest een voorbeeld nemen aan zijn voorvader Willem van Oranje, die tijdens de Opstand ten strijde was getrokken tegen de Spaanse katholieke overheersers. Naast religieuze sentimenten speelden ook politieke gevoelens een rol. De liberaal Thorbecke, die de invoering van een bisschoppelijke organisatie toestond, werd verweten de dominante positie van de protestanten in Nederland aan te tasten. Willem III moest een einde maken aan deze ‘onnationale’ politiek.

Inquisitie
In het Geuzenlied wordt nadrukkelijk verwezen naar de Opstand tegen Spanje, die het begin vormde van de protestantse Nederlandse republiek. Het lied verwijst naar de hertog van Alva, de landvoogd van Filips II, en Granvelle, de eerste aartsbisschop van de Nederlanden. Protestanten werden bang gemaakt voor een nieuwe rooms-katholieke inquisitie, mogelijk gemaakt door de politiek van Thorbecke. Willem III moest zich weer baas in eigen huis tonen en het initiatief nemen in de strijd voor het behoud van Nederland als onafhankelijke protestantse natie.
        Het Nieuw Geuzenlied verscheen bij De Fakkel in Tiel, tevens uitgever van het antikatholieke weekblad De Fakkel. Dat was in 1848 opgericht en stond een meer actieve politieke rol van de koning voor. Het blad beschreef de paus op 1 april 1853 als ‘een man die een vorst der vorsten is en over de 1.200.000 Roomsche zielen in Nederland oppermagtig gebiedt’. Het eveneens antikatholieke blad De Waakzaamheid schreef op 6 april: ‘Onder de mingegoede volksklasse heerscht eene onrustbarende gisting, en zoo de maatregel doorgedreven wordt, dan gaan wij met rassche en wisse schreden den door velen reeds lang voorspelden religie-oorlog te gemoet.’
        De 1,2 miljoen katholieken vormden in de jaren 1850 eenderde van de Nederlandse bevolking – een grote minderheid. Sinds de jaren 1840 had een voorzichtige katholieke emancipatie plaatsgevonden: katholieken bouwden kerken en kloosters, en in 1845 werd het katholieke dagblad De Tijd opgericht. De grondwet van 1848, die de benoeming van bisschoppen mogelijk maakte, was een volgende stap in de katholieke emancipatie. In de ogen van een groeiend aantal conservatieven en protestanten werd de eenheid van Nederland daardoor bedreigd.
        Een sprekend voorbeeld van dergelijk antikatholicisme is het boek Het eigenaardige der rooms-catholieke en der protestantsche kerk uit 1853 van hoogleraar Petrus Hofstede de Groot (1802-1888). Hofstede de Groot was een van de ‘Groninger godgeleerden’, een stroming die de verschillende religieuze richtingen in Nederland trachtte te verenigen in één nationale richting, gebaseerd op ‘oude, echt-Nederlandsche beginselen’. In zijn boek, een verslag van een reis langs de Maas en de Rijn, constateerde hij dat de uiterlijke praal van de rooms-katholieke Kerk gepaard ging met innerlijke ledigheid, terwijl de protestantse eenvoud verbonden was met innerlijke kracht en beschaving. De aantrekkingskracht van het katholicisme verklaarde hij uit de menselijke neiging zich te voegen naar het zondige en het zinnelijke. Dat leidde onvermijdelijk tot geestelijke vervlakking. Het rooms-katholicisme zag hij als een religie met weinig diepgang en nauwelijks individuele verantwoordelijkheid – eigenschappen die hij onverenigbaar achtte met het Nederlandse volksideaal.

Imams
Niet alleen theologen, maar ook politici waren beducht voor het morele kwaad van het katholicisme, zoals de conservatief Gerrit Jan Mulder (1802-1880), hoogleraar chemie in Utrecht en een van de organisatoren van de Aprilbeweging. Mulder onderscheidde het ‘Germaanse’ protestantisme van het ‘Romaanse’ katholicisme en vond, evenals Hofstede de Groot, dat dit laatste een bedreiging was voor de Nederlandse volksgeest. Beiden geloofden in de morele superioriteit van het protestantisme. Een rechtvaardiging hiervoor vonden zij in de filosofie van Philip Willem van Heusde (1778-1839), een humanist die grote invloed heeft gehad op de ontwikkeling van het toenmalige geestelijke klimaat in Nederland.
        In zijn vierdelige hoofdwerk De Socratische School (1834-1839) formuleerde Van Heusde een filosofie voor het Nederlandse volk. Nederland was in de negentiende eeuw een kleine natie geworden, die veel van de glans van de vroegere Republiek had verloren. Nederlanders waren volgens hem dan ook niet bijzonder gevoelig voor kunst, wetenschap of esthetiek, zoals de Duitsers, Engelen en Fransen. De kracht van de Nederlanders lag elders. Het tekort aan bijzondere kwaliteiten werd namelijk ruimschoots gecompenseerd door een vermogen tot geestelijke harmonie. Katholieken haalden die hoge morele standaard niet, dachten Mulder en Hofstede de Groot.
        De religieuze retoriek van de Aprilbeweging ging over de vraag wat het betekende om Nederlander te zijn. Wat zijn de morele uitgangspunten van onze samenleving? In hoeverre mogen burgers hun oor te luisteren leggen bij religieuze leiders als het om politieke zaken gaat? Beide partijen verdedigden hun antwoorden op deze vragen met een verwijzing naar de grondwet. De vrijheid van godsdienst, bijvoorbeeld, was voor katholieken aanleiding om ernst te maken met een eigen katholieke organisatie. Maar protestanten zagen de bisschopsbenoemingen als een gevaar voor de eigen vrijheid van godsdienst – volgens de schrijver van het Nieuw Geuzenlied werden protestanten zelfs bedreigd door het schavot. De Aprilbeweging van 1853 was dan ook vooral een constitutionele strijd gevoerd in godsdienstige termen: koning Willem III moest zich baas tonen in zijn grondwettelijke woning en de katholieken weer op hun eigen plaats zetten.
        Honderdvijftig jaar later is de vraag naar de verhouding tussen religieuze vrijheid en de plaats van andersdenkenden opnieuw actueel nu christenen en moslims steeds vaker scherp tegenover elkaar worden gesteld. Opnieuw interpreteren verschillende groepen de grondwet op verschillende manieren. Voor orthodoxe imams als el-Moumni is de vrijheid van godsdienst een reden om de positie van vrouwen in Nederland te bekritiseren. Maar emanciperende allochtonen als Hirsi Ali beroepen zich op een ander grondwettelijk recht – de gelijkheid van ieder mens – als ze de islamitische cultuur `achterlijk’ noemen. Steeds meer politici, zoals wijlen Pim Fortuyn, zien de emancipatie van moslims in Nederland als een bedreiging voor onze christelijke moraal. De Aprilbeweging van 1853 toont dat integratie vooral een kwestie is van discussie en interpretatie, en dat een beroep op de grondwet en een heersende moraal onvoldoende is.

Ronald van Raak is gepromoveerd op In naam van het volmaakte. Conservatisme in Nederland in de negentiende eeuw.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.