In de zevende en achtste eeuw trokken christelijke missionarissen door onze nog heidense streken. Met de zegen van pauselijk Rome, maar beschermd en ondersteund door het Frankische vorstenhuis. De kerstening van het tegenwoordige Nederland was een politieke zaak.
In het oude klooster Werden in het Duitse Essen staat een draagbaar altaartje uit de achtste eeuw. Het is gemaakt van eikenhout en ivoor, met versierselen naar de toenmalige Frankische mode, en op het deksel een kruis met de in het christendom vergoddelijkte Jezus-figuur. Dit altaartje, dat ook als reliekschrijn dienstdeed, doorkruiste twaalf eeuwen geleden de laatste resten heidense wildernis in het tegenwoordige Nederland.
Meer lezen over de Middeleeuwen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Het kistvormige heilige object werd meegezeuld in een stoet van tientallen mensen. Zeven jaar lang ging het van terp naar terp in dat deel van Friesland dat nu Groningen heet, en daarna zandrug op, zandrug af door het Saksische gebied bij de Gelderse IJssel. Gedragen werd het door knechten, beschermd door een gewapend escorte. Want het christendom arriveerde met het kruis én het zwaard.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Aan het hoofd van dit laatste kersteningsoffensief, dat in 777 van start ging, stond Liudger (742-809). Anders dan zijn bekendere voorgangers Willibrord en Bonifatius was hij van inheemse afkomst, een Friese edelman die een christelijke opvoeding in Utrecht had genoten en zich geroepen voelde om de Frankische rijksgodsdienst ook in niet-Frankische streken te verbreiden.
Het reisaltaartje was een gewichtig attribuut voor deze marskramer in religieuze zaken. Niet alleen verrichtte hij er zijn rituele handelingen op – met behulp van oogverblindend gerei –, ook droeg hij er relikwieën in mee die hij speciaal voor bekeringsdoeleinden uit Rome had gehaald: tastbare overblijfselen van heilige mannen, stukjes van hun skelet.
De relieken deden dienst als illustratie bij Liudgers belangrijkste koopwaar: spannende, mysterieuze verhalen, vol wonderen die door christelijke heiligen waren verricht. De tactiek van het kersteningsoffensief was de ongelovigen ontzag in te boezemen met veel uiterlijk vertoon. De meer veeleisende theologische boodschap was voor later, als de gedoopte voormalige heiden veilig en wel in de christelijke kudde was ondergebracht.
De meereizende wapenknechten waren te danken aan de Frankische koning Karel de Grote. Want Liudger ging niet alleen met de zegen van Rome op missie, maar ook in directe opdracht van de heerser van het Frankische Rijk. Zijn taak, net als die van zijn voorgangers, was de geesten ideologisch rijp te maken voor de Frankische overheersing. De kerstening van het tegenwoordige Nederland was een politieke zaak.
Tot op de dag van vandaag worden om de zeven jaar de resten van de Maastrichtse schutspatroon Servaas in een rijkvergulde kist door de stad gedragen. Afgelopen juli was het weer zover. En al is het christendom allang op zijn retour, toch komen daar steevast zo’n 50.000 mensen op af. Het rondlopen met heilige stukjes skelet, ooit een praktische kersteningsmethode, is heden ten dage een folkloristisch evenement.
Samen omspannen Liudger en Servaas het kersteningsverhaal van het tegenwoordige Nederland. Was Liudger de laatste grote naam in het bekeringsoffensief, Servaas was de eerste.
Over het leven van Servaas is niet zoveel bekend. Hij leefde minstens driehonderd jaar voor Liudger, in de vierde of vijfde eeuw, wat een enerverende tijd was voor westelijk Europa. De almacht van de Romeinen zakte in, maar het Frankische tijdperk was nog niet begonnen. En dan was er nog de opkomst van die vreemde nieuwe religie, met als godheid een roemloos geëxecuteerde opstandeling.
In het begin hadden de filosofen nog meewarig het hoofd geschud om die merkwaardige cultus, maar inmiddels hadden zij het nakijken. Sinds het Edict van Milaan (313), waarmee de Romeinse keizer Constantijn de Grote de godsdienstvrijheid invoerde, had het christendom zich gestaag verspreid, ook noordwaarts door Gallië, het tegenwoordige Frankrijk. Tegen de tijd dat het in onze buurt arriveerde was het de officiële Romeinse staatsgodsdienst.
Maar voorlopig was het geen zaak van de hele bevolking. Het christendom beperkte zich nog tot de stedelijke centra. Servaas werd bisschop in Tongeren, in het huidige Vlaanderen, maar op een onbekend tijdstip verhuisde hij zijn zetel naar het wat oostelijker gelegen Maastricht, dat zich in die veranderlijke tijden ontwikkelde tot een nieuw economisch centrum. Daar bouwde hij – niet toevallig op de plaats van een Romeins heiligdom – de allereerste kerk op huidig Nederlands grondgebied.
Landinwaarts kwam het christendom niet ver. Na de dood van Servaas verplaatste zijn opvolger de bisschopszetel weer, ditmaal naar Luik. De betekenis van de historische Servaas is voor de Nederlandse kerstening dan ook beperkt. Als legende schopte hij het veel verder.
Op het graf van Servaas kwam een kapelletje te staan, later een kerkje, waaromheen in de loop van de Middeleeuwen veel mythen over wonderlijke gebeurtenissen werden gesponnen. Zijn faam dijde navenant uit. Zozeer zelfs dat ‘de gude Sente Servas’ de huisheilige werd van de roemruchte Karolingische dynastie van Frankische koningen, en hen volgens de officiële legende te hulp schoot bij hun veroveringsarbeid. En zo werd Servaas eeuwen na zijn dood alsnog ingezet voor de Frankische zaak.
De eerste echte Frankische koning was Clovis, ook wel Chlodovech (466-511). Door zijn toedoen ontwikkelden de Franken zich van een los-vast samenraapseltje van verschillende groepen tot de zelfbenoemde erfgenamen van de voormalige Romeinse provincie Gallië.
Clovis was een talentvol man. Niet alleen wist hij de nodige andere Germaanse stammen onder zijn beheer te krijgen, ook begreep hij heel goed dat hij de christelijke Gallo-Gomaanse bevolking aan zich moest binden. In het jaar 496 liet hij zich dopen, en vervolgens liet hij zich door een bisschop kronen. Het nog prille Frankische Rijk werd christelijk, het koningschap sacraal. Zo raakte het lot van de nieuwe grootmacht in wording nauw verbonden met dat van de nieuwe wereldreligie in spe.
De opvolgers van Clovis breidden in de anderhalve eeuw daarop hun macht uit tot aan de Rijn in ons land. Voor zover de inwoners van de zuidelijke streken (Limburg, Brabant) nog niet gekerstend waren onder Romeins bestuur, werden ze dat nu.
Die grens werd in het jaar 630 voor het eerst met tastbaar resultaat doorbroken. Toen veroverde de Frankische koning Dagobert I Utrecht op de Friezen. Prompt zette hij er een kerkje neer, het eerste benoorden de Rijn – een vooruitgeschoven post van het christendom. Vervolgens gaf hij het kerkje aan de bisschop van Keulen. Onder één voorwaarde: dat deze zich zou inspannen om de inheemse heidenen boven de rivieren te kerstenen.
De Frankische vorsten zagen in het christendom niet alleen een handige bindende factor tussen de verschillende veroverde bevolkingsgroepen, ook voorafgaand aan de veroveringen was de verbreiding van het christendom nuttig. Door de inheemse bewoners alvast aan een religieuze omscholing te onderwerpen, werden ze losgeweekt van hun eigen groepsverband, hun leiders, hun leefwereld, en zouden ze gemakkelijker een nieuwe orde aanvaarden.
Rond 650 pakten de Friezen Utrecht weer van de Franken af. Dagoberts kerkje werd vernield, want de Friezen hadden heel goed door welke rol het christendom in de Frankische machtspolitiek speelde. In de jaren daarop was Utrecht nu eens in Frankische, dan weer in Friese handen.
Maar de Franken, die waren uitgegroeid tot een ware grootmacht, moesten uiteindelijk wel winnen. In 695 namen ze de stad definitief in. Utrecht ging een nieuwe toekomst tegemoet, als officiële uitvalsbasis voor de kerstening van het noorden.
Nu kon de godsdienststrijd pas goed beginnen.
Kerken werden in de zevende eeuw opgetrokken uit hout. Torens hadden ze niet; die kwamen pas vijf eeuwen later in zwang. De eerste kerken van Nederland zagen eruit als gewone huizen. Maar dat onschuldige uiterlijk was schijn. In deze ‘gewone’ huizen werd een godheid vereerd die gekomen was om iedereen voor zich op te eisen. Want zo’n soort god was het. Zijn aanbidders verdroegen geen Wodan, geen Freya, of welke inheemse god dan ook. Ze duldden geen pluriformiteit.
‘Toen dus de eerbiedwaardige man eens zoals gewoonlijk op een missiereis was, kwam hij bij een zekere plaats waar nog een heiligdom van het oude bijgeloof stond. Toen de man Gods dit in zijn vurige ijver verbrijzelde voor de ogen van de bewaker van dit heiligdom, sloeg die, in zeer grote woede ontstoken, alsof hij het onrecht zijn god aangedaan wilde wreken, in een opwelling van zijn waanzinnige geest met zijn zwaard op het hoofd van de priester van Christus. Omdat God zijn dienaar beschermde, liep hij geen enkel letsel op van die slag. Toen zijn metgezellen dit echter zagen, kwamen zij aanrennen om dit brute geweld van deze goddeloze man met de dood te straffen.’
Deze anekdote staat in een achtste-eeuwse hagiografie van Willibrord, de eerste grote missionaris die boven de rivieren voet aan de grond kreeg. Zijn aanpak was even simpel als vernielzuchtig. Het Noord-Hollandse plaatsje Heiloo (‘heilig bos’), bijvoorbeeld, was in die tijd een inheems heiligdom. Willibrord maakte het met de grond gelijk en bouwde er een kerk bovenop. Zo deden hij en zijn gewapende gevolg het overal waar ze kwamen, en dat ging met het nodige fysieke geweld gepaard, niet alleen van de kant van de heidenen, maar ook van die van de zendelingen.
Willibrord (ca. 658-739) kwam niet uit onze streken, en ook was hij geen Frank. Hij was uit het Angelsaksische klooster Rathmelsigi in Ierland overgekomen, speciaal om de Friezen te bekeren. In Rathmelsigi werden missiereizen naar het vasteland aangemoedigd als spirituele peregrinatio (‘verblijf in het buitenland’), een ascetisch bestaan waarin niet alleen van allerlei vleselijke genoegens afstand werd gedaan, maar ook van het leven in een klooster. Willibrord was zwerver uit overtuiging.
Hij kwam in 690 hierheen. Maar pas na de definitieve inname van Utrecht in 695 kon hij echt met zijn missiearbeid beginnen. Hij kreeg daarvoor hulp van twee kanten. De paus in Rome gaf hem de nodige relikwieën voor onderweg, en benoemde hem tot aartsbisschop van de – nog grotendeels ongekerstende – Friezen. De Frankische heerser gaf hem geld om het door de Friezen vernielde Utrechtse kerkje te herbouwen, en verleende militaire steun aan zijn missie in dat deel van Friesland dat nu Holland heet.
Het lijkt een vreemd pact tussen Willibrords vergeestelijkte religiositeit en de wereldse machtsbegeerte van de Franken. Maar in de praktijk pasten ze als potje en dekseltje op elkaar. Want dit hadden christendom en Frankenrijk gemeen: de zucht naar expansie. ‘Zonder de steun van de Frankische vorst,’ schreef Bonifatius wat later, ‘kan ik de heidense riten en de verering der afgoden in Germanië niet verhinderen.’
Willibrord en Bonifatius – het zijn de twee bekendste namen in het Nederlandse kersteningsverhaal. Hun levensjaren overlapten elkaar voor een groot deel, ze kwamen allebei van over de Noordzee, en met hetzelfde doel. Maar samenwerken deden ze niet.
Bonifatius, geboren rond 674, was zo’n vijftien jaar jonger dan Willibrord. Zijn geboortenaam was Winfrid en hij was afkomstig uit een adellijke familie in Wessex. Hij landde op het vasteland in 716, midden in hernieuwd strijdgewoel tussen Friezen en Franken. Zijn eerste missiepogingen liepen daardoor op niets uit. En toen hij het aan het eind van zijn leven nog eens probeerde, werd hij vermoord. Eigenlijk was Bonifatius als missionaris een mislukking.
Willibrord en Bonifatius lijken geen vrienden van elkaar te zijn geweest. Willibrord had het er naast zijn missiearbeid ook druk mee instrumentarium te ontwikkelen voor zijn leerling-missionarissen, zoals een doopbelofte, een lijst met verboden heidense gebruiken, en geloofsartikelen in simpele taal verteld. Al snel vroeg hij Bonifatius om zijn hulpbisschop te worden. Maar Bonifatius zag een grotere toekomst voor zich en ging naar Duitsland, waar hij zijn leven wijdde aan de vormgeving van de kerk als instituut. Hij bracht het tot aartsbisschop van Germanië.
Als tachtigjarige keerde hij dan toch terug naar het eenvoudige missiehandwerk. Met niet minder dan 52 metgezellen, onder wie ook weer de nodige wapenknechten, ging hij op reis naar de nog heidense delen van Friesland. En daar gebeurde wat in ons collectieve bewustzijn ligt opgeslagen als het zinnetje ‘In 754 werd Bonifatius bij Dokkum vermoord’.
‘Een enorm aantal vijanden drong met blinkende wapens, met schilden en speren, het kamp binnen,’ staat in een hagiografie die zes jaar na dato werd geschreven. ‘Daar stortten de wapenknechten die uit hun tenten kwamen zich meteen op hen, en ze sloegen de wapens op elkaar. Toen hij het aanstormen van de tierende massa gewaarwerd, verzamelde de man Gods meteen zijn schaar geestelijken om zich heen, nam de relikwieën van de heiligen die hij steeds bij zich placht te hebben, schreed uit zijn tent en verbood de wapenknechten ogenblikkelijk verder te vechten. Terwijl hij zijn leerlingen vriendelijk aanspoorde tot de martelaarskroon, stortte de hele menigte heidenen zich met hun zwaarden en volle wapenrusting over hen heen.’
De missie van de bejaarde Bonifatius was grandioos mislukt. En toch ook weer niet, want de Franken namen de gelegenheid te baat. Ze gingen op wraak uit en traden zo hard op tegen de Friezen in de Dokkumer omgeving dat wie zich nog niet bekeerd had dat alsnog razendsnel deed. Het hele latere Nederland, behalve de hardnekkige Friezen in het noordoosten en het opstandige Saksische gebied ten zuiden daarvan, was nu gekerstend. Liudger deed met de hulp van Karel de Grote de rest.
Nadat Liudger zijn missie in onze streken had voltooid, ging hij in het huidige Duitsland verder. Na zijn dood werden van zijn stoffelijk overschot relikwieën geoogst, van hetzelfde soort als hij bij zijn leven in zijn reisaltaartje had meegedragen – de cirkel was rond.
Komend voorjaar wordt er nog een cirkel voltrokken. Dan komt een stukje uit Liudgers gebeente uit Werden naar Nederland. Niet in zijn eigen draagaltaartje, maar toch. Het botje zal voortaan rusten in een rooms-katholieke kerk in Vierakker, in de buurt van Zutphen. Zo keert na twaalfhonderd jaar een klein stukje van Liudger terug naar het gebied dat hij ooit bewandelde om het in opdracht van de Frankische vorst ideologisch in te lijven.
Servaas en Liudger werden beiden heilig verklaard door de kerk die ze zo goed vooruithielpen. Voor Willibrord en Bonifatius geldt hetzelfde. De resten van Willibrord toeren jaarlijks processiegewijs door Utrecht, de stad die hij tot zijn missiecentrum maakte. En in de Sint-Bonifatiuskerk te Dokkum rust op een purperen kussen in een gouden reliekschrijn in de vorm van een gotisch kerkje een stuk schedel van de vermoorde Bonifatius.
Wat je verder ook mag denken van een dergelijke fascinatie voor stukjes dood mens, historisch past het allemaal wel. Servaas, Willibrord, Bonifatius, Liudger – zodra het relikwie van de laatste gearriveerd is, trekken de beenderresten van de vier grote namen van het kersteningsverhaal een denkbeeldig kruis over de plattegrond van Nederland. Dokkum, Maastricht, Utrecht, Vierakker. Alle vier hebben ze na hun dood het hoogste religieuze doel bereikt.
Maar Willibrord is degene aan wie sinds enkele jaren ook een seculiere eer ten deel valt. Hij is als enige bijgezet in de van staatswege opgestelde historische canon van Nederland.
Meer weten
- Informatief en prettig leesbaar is Frank van der Pols hoofdstuk ‘De Middeleeuwen tot 1200’, in het Handboek Nederlandse Kerkgeschiedenis onder redactie van Herman Selderhuys (2010). Op een enkele slip of the tongue na niet religieus getoonzet.
- Over Bonifatius schreef Marco Mostert de monografie 754: Bonifatius bij Dokkum vermoord (1999).