Hoge prijzen, slechte kwaliteit en regelrecht bedrog. In winkels werden klanten bedot waar ze bij stonden. Vanaf de achttiende eeuw begonnen ze hun krachten te bundelen. En met succes, zo constateert Annegreet van Bergen.
Natuurlijk had ik weleens gehoord van iemand die iets op zijn kerfstok heeft, maar ik had er nog nooit een in het echt gezien. Dat gebeurde in het huis van de veenbaas, onderdeel van het mooie Veenmuseum van het Overijsselse Vriezenveen. Daar hebben ze nog een kerfstok. Kerfstokken werden vooral gebruikt in herbergen. Voor ieder van zijn klanten had de waard een stok en door daar krassen op te zetten hield hij bij wat iemand zoal verteerde. Zo was aan het eind van de week duidelijk hoeveel iemand moest afrekenen.
In Vriezenveen betaalde de veenbaas in zijn huis niet alleen de lonen uit, hij bestierde er ook een kroeg en een winkel. Vaak werden veenarbeiders gedwongen hun verdiensten bij hun baas om te zetten in eten en drinken. Vooral het in de eigen kroeg uitbetalen was voor werkgevers lucratief. Want als de mannen eenmaal een paar glaasjes op hadden, wisten ze van geen ophouden meer en verzopen soms wel de helft van hun loon. Met leuzen als ‘Denkende arbeiders drinken niet en drinkende arbeiders denken niet’ probeerden geheelonthoudersbonden hen te bewegen de drank te laten staan.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Ook tegen het systeem van gedwongen winkelnering was er fel verzet. Werkgevers rekenden in hun winkels in de afgelegen veenkoloniën woekerprijzen voor levensmiddelen. In stad of dorp waren die stukken goedkoper. De verdiensten van de arbeiders waren bovendien zo karig dat ze vaak op de pof moesten kopen en pas konden betalen wanneer ze hun loon kregen. Intussen schreef de veenbaas het verschuldigde op. Maar omdat de meeste arbeiders toch niet konden lezen of schrijven, noteerde hij vaak te veel. In dat opzicht was een kerfstok eerlijker, of in elk geval overzichtelijker dan dit ‘schrijven met dubbel krijt’.
Gedwongen winkelnering was een van de strijdpunten waarover veenarbeiders in het voorjaar van 1888 in Appelscha in staking gingen. De staking breidde zich snel uit over de noordelijke provincies en was voor minister Gustave Ruijs de Beerenbrouck aanleiding om een verbod op gedwongen winkelnering in zijn ontwerp-Arbeidswet op te nemen. Maar pas in 1909 werd daar wettelijk én feitelijk een eind aan gemaakt.
Veenarbeiders kopen eten en drinken bij hun baas
Ook in ‘gewone winkels’ werden klanten bedot waar ze bij stonden. Hoge prijzen, slechte kwaliteit en regelrecht bedrog – met krijt vermengd meel, gewichten waarmee was gesjoemeld – waren de reden voor klanten om het heft in eigen hand te nemen en hun krachten te bundelen. Daarom kochten ze als groep voordelig kruidenierswaren in het groot in en verkochten die vervolgens tegen schappelijke prijzen in hun eigen winkels. De Fenwick Weaver Society, opgericht in 1769, was de eerste verbruikerscoöperatie.
In Engeland – wat industrialisatie betreft jarenlang op kop – werden al vroeg meer van dergelijke initiatieven ontwikkeld. Met als bekendste en succesvolste de coöperatie van de Rochdale Equitable Pioneers Society, die in 1844 in Manchester was opgericht. Jarenlang was Rochdale min of meer een soortnaam voor coöperaties, terwijl in Nederland de naam nog niet zo lang geleden vooral in het nieuws kwam door wanbeleid en malversaties bij de gelijknamige woningbouwcorporatie.
Verbruikerscoöperaties werden in Nederland pas eind negentiende eeuw opgericht. Aanvankelijk waren dat vooral lokale initiatieven, maar door fusies ontstonden er ook regionale coöperaties. Die zijn bijna allemaal opgeslokt door het grootwinkelbedrijf, dat sinds de jaren zestig van de vorige eeuw fors is geëxpandeerd. Alleen Coop Zaanstreek-Kennemerland en Coop Gelderland bleven zelfstandig. Zij zijn de voorlopers van wat wij nu kennen als Coop Nederland, een keten die nauwelijks van andere supermarkten te onderscheiden is.
Dankzij vrije winkelkeuze en de Voedsel- en Warenautoriteit worden kwetsbare consumenten nu tot op zekere hoogte goed beschermd. Maar elke tijd kent zijn eigen problemen. Op het eerste gezicht lijkt ‘snel geld lenen’ voor grote aankopen aantrekkelijk, maar op termijn zorgt het voor dikke ellende. Er is een wettelijke maximumrente. Die bedraagt 14 procent – onwaarschijnlijk veel meer dan de 0,03 procent die je op je spaargeld krijgt. Bovendien loopt een schuld met zo’n percentage snel op. Voeg daarbij de digitalisering van het betalingsverkeer en het gemak van contactloos betalen, en dan is het niet vreemd dat steeds meer Nederlanders het overzicht over hun financiën kwijtraken. Volgens het Nibud gaat het om liefst 40 procent van alle volwassenen. Om zich van hun vrijwel ongemerkt opgebouwde schulden te ontdoen moeten mensen zich een weg zien te banen door een bijna ondoordringbaar digitaal woud van regels en voorwaarden. Totdat ze bij de schuldhulpverlening eindelijk levende mensen treffen met wie ze kunnen práten. Die hebben er vaak hun handen vol aan om de financiële toestand in kaart te brengen. Op zich heel andere koek dan die ouderwetse kerfstok, maar in de praktijk vaak even ellendig.