Welvarende Amsterdammers hadden minder last van infectieziekten en ‘degeneratieve’ aandoeningen dan hun armere stadsgenoten. Gezondheid en rijkdom hingen duidelijk met elkaar samen.
Rijke Amsterdammers stierven in de periode 1854-1926 gemiddeld ruim een jaar later dan hun armere stadsgenoten. Bij mannen was het verschil in levensverwachting zelfs bijna twee jaar. Welvaart was dus ook in de negentiende eeuw al van invloed op gezondheid en ziekte, zo laat Owen Lammertink zien in zijn proefschrift De opkomst van het moderne ziektepatroon?, waarop hij recent promoveerde aan de Radboud Universiteit.
Meer lezen over historisch onderzoek? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Lammertink onderzocht een tijd van grote medische veranderingen. Aan het begin daarvan stierven de meeste bewoners van het volle, niet al te hygiënische Amsterdam aan infectieziekten. Dat veranderde dankzij onder meer de aanleg van riolen, de komst van schoon drinkwater, stijgende welvaart en de bemoeienis van artsen. Daardoor overleden mensen gemiddeld later, en groeide het aandeel sterfgevallen door hart- en vaatproblemen, kanker en andere ‘degeneratieve ziekten’. Die verandering vond ook elders plaats, maar was in een stad als Amsterdam duidelijk zichtbaar.
Tegenwoordig doden ziekten als kanker armere mensen op jongere leeftijd dan rijkere, en historici vragen zich af wanneer dat verschil ontstond. Lammertink zocht dat uit voor Amsterdam, waar de welvaartsverschillen groot waren en waar bovendien de doodsoorzaken werden geregistreerd. Rijkdom bleek in zijn hele onderzoeksperiode een voordeel op te leveren: zowel tegen infectieziekten – die voor de ruimer behuisden beter te ontlopen vielen dan de voor de bewoners van krotten – als tegen ‘degeneratieve ziekten’, waarbij onder meer toegang tot zorg belangrijk was.