Home Amsterdamse politie trad op tegen ‘danswoede’ bij jazz

Amsterdamse politie trad op tegen ‘danswoede’ bij jazz

  • Gepubliceerd op: 19 maart 2024
  • Laatste update 26 mrt 2024
  • Auteur:
    Paul van der Steen
  • 12 minuten leestijd
Nederland, Amsterdam 1945, dansen in cafe de IJsbreker. Foto: Carel Blazer / Maria Austria Instituut / Hollandse Hoogte

Waarom nu?

Bijna de helft van de mensen van Afrikaanse afkomst in de EU heeft in het dagelijks leven te maken met racisme en discriminatie. In 2016 was dat 39 procent. In Duitsland en Oostenrijk gaat het om 70 procent, zo bleek onlangs uit een onderzoek van het Agentschap voor Grondrechten van de Europese Unie (FRA).

De Amsterdamse hoofdcommissaris Hendrik Versteeg beschouwde jazzmuziek als een groot gevaar. Hij vreesde dat zwarte muzikanten jonge vrouwen tot zedenverval zouden aanzetten. Met geslachtsziektes, zwangerschappen en mogelijk zelfs prostitutie tot gevolg.

Het lokmiddel was muziek. Of, in de ogen van de Amsterdamse hoofdcommissaris Hendrik Versteeg, wat daarvoor moest doorgaan. Zelf had hij niets op met de nieuwlichterij die jazz werd genoemd. Na een bezoek aan de Negro Kit Kat Club aan de Wagenstraat rapporteerde hij over herrie die alleen geschikt was ‘om trommelvliezen op deugdelijkheid te toetsen’. Versteeg waande zich bezoeker in Artis: ‘In dat dierenparadijs kan men de fratsen van de apen nog waarderen, in de Negro Kit Kat Club echter is het optreden dezer “mensapen” walgelijk om te zien.’

Meer historische verhalen lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.

Ontvang historische artikelen, nieuws, boekrecensies en aanbiedingen wekelijks gratis in uw inbox.

Jazzclub Negro Palace op het Thorbeckeplein was volgens Versteeg een soortgelijk oord. Hij waarschuwde voor de aantrekkingskracht van ‘zwarten’ op jonge vrouwen; ze trokken hen gemakkelijk mee in het verderf. Het gevolg: zedenverval, geslachtsziektes, zwangerschappen en mogelijk zelfs prostitutie. De hoofdcommissaris drong aan op maatregelen tegen ‘de naar onze inzichten onsmakelijk uitziende, sexueel uitermate veel presterende negers’.

‘Het optreden van deze “mensapen” is walgelijk’

Hendrik Versteeg (1878-1954) kwam uit een politienest. Zijn vader was commissaris in Amsterdam en hoofdcommissaris in Den Haag. Zoon Hendrik ging rond de eeuwwisseling bij de politie in de hoofdstad werken en maakte daar carrière. In 1929 was hij weliswaar de jongste van alle commissarissen, maar toch de geknipte man voor de vacante positie van hoofdcommissaris. Burgemeester Willem de Vlugt prees deze ‘voortreffelijke’ diender: ‘Hij is doorkneed in alle politiezaken; een man van aangename omgangsvormen; hoewel streng, bij het korps zeer gezien; kalm, bedaard en doortastend.’

Als hoofdcommissaris probeerde Versteeg het korps verder te moderniseren. Tegelijkertijd handhaafde hij een strenge discipline. Die behoedde zijn manschappen voor schandalen, maar droeg ook bij aan de grote afstand tussen Versteeg en zijn agenten. Met burgemeester De Vlugt sprak hij op voet van gelijkheid. Tijdens een wekelijkse lunch namen de twee de heikele kwesties in de stad door.

Folder voor de opening van Negro-Palace met jazz in Amsterdam, 1936.
Folder voor de opening van Negro-Palace in Amsterdam, 1936.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Amsterdam had in het Interbellum te maken met verschillende soorten nieuwkomers. Vanuit Europa kwamen Duitsers, Oostenrijkers en Italianen in aanzienlijke aantallen naar de stad. In de havens gingen ook mannen van verder weg aan het werk; Surinamers waren vaak actief in het amusement. Met name Chinezen (‘het gele gevaar’) wekten wantrouwen bij de autoriteiten en autochtone bewoners.

Jazz bestond uit ‘psychopathische rhythmen’

Zorgelijk was ook de gang van zaken in het uitgaansleven. Uit Amerika was de jazz overgewaaid. In Nederlandse kranten schreven correspondenten in de jaren 1920 al over de door jazz losgeslagen jeugd in dat land. Bezorgde ouders probeerden daar het kwaad in en om de high schools te bestrijden. Want met de muziek kwamen volgens hen allerlei verkeerde gewoonten mee: onbeschaafd dansen, ongepaste kleding en kapsels, roken, autoritjes van jongens met meisjes op late uren. Ook in Berlijn ging het volgens Nederlandse kranten de verkeerde kant op door de ‘nikkermuziek’. De voortgebrachte klanken waren volgens een correspondent ‘verschrikkelijk’ en ‘oorverdoovend’.

Dat jazz ook Nederland bereikte viel niet tegen te houden. Platen vonden hun weg en uitgaansgelegenheden stelden hun deuren open. Soms kwamen Amerikanen hier spelen, ook grootheden zoals Louis Armstrong, Duke Ellington en Coleman Hawkins. Op andere momenten boden Afro-Surinamers uitkomst. Kid Dynamite, Teddy Cotton en Max Woiski groeiden uit tot bekende namen in het circuit.

Amerikanen dansen de Charleston op jazz, 1926.
Amerikanen dansen de Charleston, 1926. Bron: Getty Images.

De nieuwe muziek riep uiteenlopende reacties op. Muziekjournalist Herman Rutters schreef over ‘de verwilderende, verwoestende, ontaardende werking, die de jazz uitoefent met zijn verwordingen, stuiperige psychopathische rhythmen, ontleend aan de zogenaamde muziek van een gedegenereerd negerras’. Klassiek componist Matthijs Vermeulen vond jazz ‘afval, gearrangeerd door halfwassen muzikanten ten behoeve van en ten gerieve van algemene jool’. Artistiek stelde het volgens hem niets voor.

Willem Mengelberg, dirigent van het Concertgebouworkest, uitte zich een stuk genuanceerder. ‘Jazz is een vertolking van de ziel, die zich op een aparte, muzikale wijze uit en daarin heel haar gevoelens legt,’ vond hij. ‘Daarom alleen al kan men het kunst noemen.’

Het piepjonge medium radio liet weinig jazz horen. De rooms-katholieke KRO en de protestants-christelijke NCRV bezondigden zich niet aan zulke goddeloze muziek. De liberale AVRO had The Ramblers onder contract, maar de omroepvoorzitter greep hoogstpersoonlijk in als dat orkest het koper te hard liet schetteren. Het was een van de redenen waarom The Ramblers in 1934 overstapten naar de VARA.

Jazz had een ‘verwilderende, ontaardende werking’

De sociaal-democraten daar kregen in die tijd steeds meer waardering voor jazz. Deze ‘volksmuziek’ paste eigenlijk wonderwel bij de eigen politieke agenda, betoogden de voorstanders. Een leider van de sociaal-democratische jeugdbeweging AJC vond het ‘een uiting van de vrijheidsdrang en de gelijkberechtigheid van een onderdrukt ras’. Een ander uit die hoek loofde de ‘grootsche eenvoud’.

Maar ongemak zoals dat van hoofdcommissaris Versteeg bleef wijdverbreid. Het zat hem in de muziek, de vertolkers en de ‘danswoede’ die ze veroorzaakten. Een van de tegenstanders was de in 1908 opgerichte Tucht-Unie, een federatie van Nederlandse verenigingen (van ANWB tot Padvinderij) die tuchteloosheid wilde bestrijden en de ‘zedelijke volkskracht’ wilde versterken. De unie drong aan op snelle maatregelen om verder verval van de zeden tegen te gaan.

De roep bleef niet onbeantwoord. De Tweede Kamer bepaalde in 1928 dat de regering aan de slag moest. Eerder hadden zorgen over de verderfelijke invloeden van de cinema al geleid tot politieke bemoeienis met ‘het bioscoopvraagstuk’. Nu moest een gezelschap van wijze mannen zich buigen over ‘het dansvraagstuk’: een rechter, twee burgemeesters, een Tweede Kamerlid, een politiecommissaris en een wetenschapper.

In 1931 kwamen hun bevindingen naar buiten in het Rapport der Regeerings-Commissie inzake het Dansvraagstuk. In die tijd hippe dansen (step, foxtrot, shimmy en charleston) hadden volgens de onderzoekers een zeer seksueel karakter. Mannen drukten hun meisje op ongepaste wijze tegen zich aan. Verder gaven ze zich over aan: ‘onzedelijk dansen, hartstochtelijke omvatting of betasting en zinnenprikkelende plaatsing der beenen.’

Deze poster waarschuwt voor  ‘ontaarde muziek’, 1938.
Deze poster waarschuwt voor ‘ontaarde muziek’, 1938.

Lange drumsolo’s verboden

Willem van Steensel van der Aa was in de jaren 1930 de toonaangevende jazzrecensent in Nederland. Onder het pseudoniem Will Gilbert schreef hij voor het tijdschrift Jazzwereld en voor de Nieuwe Rotterdamsche Courant. De criticus vond zichzelf dé autoriteit en hechtte sterk aan authenticiteit van de jazzmuziek én de ‘negers’. Maar vlak voor en tijdens de oorlog verkondigde hij een totaal ander geluid door te waarschuwen tegen de jazzepidemie. Het was nu opeens armoedige, primitieve muziek zonder artistieke waarde.

De enthousiaste recensent van weleer werkte ook samen met de bezetter. Voor het Departement voor Volksontwikkeling en Kunsten stelde hij de regels op voor een verbod op de ‘negroïde’ jazz dat vanaf 1942 gold. Niet toegestaan waren onder meer scatten (zangers die fantasieklanken voortbrachten), excessief vibrato en langdurige drumsolo’s.

Onder dit soort omstandigheden was het vlees zwak en won de lust het gemakkelijk van het verstand. Dat kon leiden tot seksueel geëxperimenteer voor het huwelijk. Verwerpelijk, oordeelde de regeringscommissie, want ‘deze meest verantwoordelijke daad, waartoe twee mensen kunnen komen, is niet verantwoord dan in de sfeer van het absolute, waaraan elke gedachte van proefneming verre moet blijven op straffe van bijna zekere mislukking.’

Het ging de bezorgde heren niet alleen om de vermenging van geslachten. Maar ook om die van standen. In dansgelegenheden zou het wemelen van de ‘atelier- en winkelmeisjes’, die zich via de uitgaanswereld ‘trachten op te werken’.

De danslust was volgens het rapport ‘in hoofdzaak Amerikaansch’ en probeerde de primitieve impulsen aan te spreken. ‘Het is niet toevallig dat in dans en muziek in Amerika de negers rhythme en toon aangeven, omdat, wat hun instinctieve leven betreft, de negers de grootste levenskracht hebben.’ Met hun ‘opgeschroefde zorgeloosheid’ dansten en zongen zij hun ‘narigheid weg’.

Om Nederland tegen al die dreigende gevaren te beschermen achtte de commissie een reeks ingrepen noodzakelijk: een toegangsverbod onder de achttien jaar, de heffing van toegangsprijzen, ‘ongewenste elementen’ moesten worden geweerd en in elk etablissement moest een dansleraar komen, die kon waken over de zedelijke orde.

‘Seksuele attractie’

De Amsterdamse hoofdcommissaris Versteeg beschouwde de zwarte muzikanten letterlijk als wandelende fallussen. Van zwarten die optraden in uitgaansgelegenheden en zomaar ergens in de stad een kamer betrokken, kwam alleen maar narigheid, oordeelde Versteeg. In een nota aan het gemeentebestuur adviseerde hij huisvesting van ‘deze lieden’ in speciale gesloten inrichtingen in de stad. ‘Kleurlingen’ vormden voor menig jong meisje ‘een zekere seksuele attractie’. Versteeg wilde instellingen waar de heren uit de West niet langer ‘ongehinderd kunnen ontvangen wie zij willen’.

Nadat burgemeester De Vlugt de bevindingen van Versteeg had aangehoord werden op 23 december 1936 alle vergunningen voor de Negro Kit Kat Club ingetrokken. De eigenaar ontsloeg daarop al zijn zwarte medewerkers, waarna hij weer open kon. Maar het publiek bleef grotendeels weg, zodat de club alsnog moest sluiten. Het Negro Palace voelde de druk van de autoriteiten en ontsloeg in de zomer van 1937 alle gekleurde medewerkers.

Commissaris Hendrik Versteeg, 1928.
Commissaris Hendrik Versteeg, 1928.

Alleen communist Roestam Effendi, het eerste Tweede Kamerlid met een niet-westerse achtergrond, stelde kritische vragen: was hier geen sprake van rassendiscriminatie? Minister van Binnenlandse Zaken Hendrik van Boeijen (CHU) liet zich daarop bijpraten door Versteeg en De Vlugt. Van discriminatie was geen sprake, vond de bewindsman. Van Boeijen vond de aanpak zelfs een voorbeeld. Hij schreef aan de Nederlandse burgemeesters: ‘Het wil mij voorkomen dat de maatregel, door uw ambtgenoot in Amsterdam genomen, doelmatig is en aanbeveling verdient. Voor het geval ook in uw gemeente Surinamers optreden in cafés, restaurants en dancings moge ik die maatregel in uw overweging aanbevelen.’

Versteeg bestreed dat de Amsterdamse insteek discrimineerde. Van een arbeidsverbod was geen sprake: in andere uitgaansgelegenheden werkte ‘hier en daar’ nog een zwarte werknemer, tegen wie niet werd opgetreden zolang er geen klachten binnenkwamen. Tegelijkertijd suggereerde hij dat moest worden bekeken of strafrechtelijk kon worden opgetreden tegen ‘kleurlingen’ die escapades hadden gehad ‘met blanke, veelal minderjarige vrouwen’.

Minder xenofoob

In het kader van voorkomen is beter dan genezen was Versteeg op meer terreinen voorstander van preventie en repressie. Radicale linkse en rechtse politiek had in de crisisjaren de wind mee. De politiecommissaris zat erbovenop en vond dat riskante manifestaties moesten worden verboden. Burgemeester De Vlugt wilde iets meer toelaten.

Ze waren het er wel over eens dat ze de ordehandhaving zoveel mogelijk in eigen hand moesten houden. Het kwam het duo op kritiek te staan na het Jordaanoproer in juni 1934. Andere autoriteiten verweten hun na deze opstand van werklozen, waarbij vijf doden en 56 zwaargewonden vielen, dat ze de situatie aanvankelijk hadden onderschat en escalatie hadden kunnen voorkomen door eerder hulp van buiten de stad in te roepen. Versteeg en De Vlugt beweerden het tegendeel. Ordediensten die voeling hadden met de stad en haar inwoners functioneerden in hun ogen beter in dit soort situaties.

Losgeslagen toeschouwers

De vrees voor jazzmuziek en zedenbederf door zwarte muzikanten bleef nog lang bestaan. Een goed voorbeeld is het optreden van vibrafonist Lionel Hampton en zijn orkest in het Amsterdamse Concertgebouw in 1956. De musici zweepten het publiek steeds verder op, waardoor toeschouwers zich voor die tijd uitzinnig begonnen te gedragen. De autoriteiten legden het concert uiteindelijk stil. Hampton ging tussen agenten het podium af.

Het Algemeen Handelsblad sprak in een commentaar schande van het optreden: ‘Hier werd aan geenszins verheven massa-instincten geappelleerd, die leidden tot een razernij, waaraan slechts de werkelijkheidszin en getrainde spierkracht van een Amsterdamse politieman een einde kon maken.’

Ed van der Elsken fotografeerde de losgeslagen jonge toeschouwers. Wie ze nu bekijkt, ziet een vooraankondiging van de rock-’n-roll, die de jeugd kort daarna massaal zou betoveren.

Publiek bij een optreden van de Lionel Hampton Big Band die jazz speelt. Amsterdam, 1956.
Publiek bij een optreden van de Lionel Hampton Big Band. Amsterdam, 1956. Bron: ANP.

Eind jaren dertig liet Versteeg zich van zijn minder harde, minder xenofobe kant zien. Nadat hij aanvankelijk in lijn met de landelijke richtlijnen zoveel mogelijk Joodse vluchtelingen had laten oppakken en had laten terugbrengen naar Duitsland, begon hij zich in de loop van 1939 milder op te stellen. De hoofdcommissaris zocht zelfs samenwerking met Joodse vluchtelingencomités. Zijn dochter verklaarde die veranderde opstelling later uit een gesprek dat haar vader had gevoerd met een Joodse Duitser. Zijn getuigenis had Versteeg overtuigd.

Na de capitulatie in mei 1940 bleef Versteeg bij de Amsterdamse politie. Hij schipperde tussen de burgers en de bezetter, die zich in het begin nog niet zo grimmig opstelde.

Bij de NSB konden ze het bloed van de hoofdcommissaris wel drinken. Die was altijd al tegen openbare bijeenkomsten van extreme partijen, waarvan het lidmaatschap ook verboden was voor ambtenaren. Aanvankelijk trad Versteeg vooral op tegen communisten. Vanaf midden jaren dertig, met een radicaler wordende NSB, kreeg ook de beweging van Anton Mussert zijn aandacht. Agenten traden strenger op bij colportage, openbare optochten en knokpartijen. De NSB zette de hoofdcommissaris nu steeds vaker neer als beschermer van links en zijn manschappen als ‘de bloedhonden van Versteeg’.

Enkele weken na de Februaristaking van 1941, het eerste grote protest tegen de bezetter en de Jodenvervolging, vonden ook de Duitsers het welletjes: Versteeg diende te vertrekken. Sybren Tulp, lid van de NSB en de Nederlandsche SS, volgde hem op. Hij leek meer tussen zijn mensen te staan, wat flinke bereidwilligheid opleverde bij onfrisse acties. De Vlugt moest in die dagen eveneens plaatsmaken voor een pro-Duitse vervanger.

Bij de voorbereidingen voor de bevrijding van Amsterdam overwogen de Nederlandse autoriteiten kort een terugkeer van Versteeg als hoofdcommissaris, maar ze vonden hem te oud en zijn gezondheid te wankel. Vanwege gedoe met andere kandidaten keerde de inmiddels 67-jarige Versteeg toch nog even terug, van 5 mei tot 1 juli 1945. Daarna ging hij definitief met pensioen.

Hij overleed in april 1954; hij was inmiddels een man van een voorbije tijd. Alleen de Volkskrant en De Telegraaf besteedden aandacht aan zijn dood. Ze hielden het bij een kort berichtje.

Meer weten

  • Volksvreemd vermaak (2023) door Lizzy van Leeuwen belicht ‘exotisch’ amusement ten tijde van de Duitse bezetting.
  • Migratie als DNA van Amsterdam 1550-2021 (2021) door Jan Lucassen en Leo Lucassen gaat ook over Surinaamse jazzmuzikanten in de stad.
  • Het hoofd van de stad (2008) door Harm Kaal beschrijft de opvattingen van burgemeester De Vlugt en hoofdcommissaris Versteeg.

Openingsafbeelding: Plezier in café De IJsbreker in Amsterdam, 1945. Bron: ANP

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 4 - 2024