Home 1950 – WELVAART IN ZWART-WIT door Kees Schuyt en Ed Taverne

1950 – WELVAART IN ZWART-WIT door Kees Schuyt en Ed Taverne

  • Gepubliceerd op: 17 november 2000
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    P.W. Klein
  • 7 minuten leestijd

Pas op het einde van hun boek onthullen de auteurs waarom ze het Welvaart in zwart-withebben genoemd. Het gaat namelijk om een periode waarvan voornamelijk beelden in zwart- wit bestaan. Ze zijn vastgelegd in foto’s, films en televisiebanden. Het zwart-wit symboliseert, zeggen ze, geen tegenstellingen maar sobere welvaart en afgebakende patronen. Daarna ging de fullcolour overheersen: het veelkleurige palet van uitbundigheid en ongeremde pracht. Anno 2000 heeft 98% van de bevolking een kleurentoestel; veertig jaar eerder moest driekwart nog genoegen nemen met zwart-wit. ‘Welvaart in zwart-wit is verleden tijd geworden’, heet het. Zelfs een historisch tijdperk ziet zich dus nu door het beeld bepaald. Is dat winst of verlies? Voortaan moet de Romeinse tijd maar naar Asterix zijn vernoemd, stel ik voor.

        Afgezien van de inleiding bestaat het boek uit vijf delen. Zoals het hoort geeft de inleiding aan waarover het zal gaan. Het gaat om de belangrijkste ontwikkelingen van het Nederlandse sociaal-culturele leven tijdens de eerste decennia na de Tweede Wereldoorlog. De verwevenheid van cultuur, economie en politiek en de mate van internationalisering op die drie gebieden zijn aan de orde. In afwijking van de voorgangers in de reeks Nederlandse cultuur in Europese context is er niet voor gekozen het zogeheten ‘ijkpunt’ – het jaar 1950 – in het midden van de te beschouwen periode te plaatsen. Het staat aan het begin daarvan. De auteurs hebben daar hun redenen voor. Het lijkt mij in elk geval een voortreffelijk uitgangspunt. Zij omzeilen daarmee niet alleen de uitgekauwde discussie over de vraag of de Tweede Wereldoorlog nu al dan niet een breekpunt in de Nederlandse geschiedenis is geweest (het antwoord is natuurlijk: ja en nee).
        Door vervolgens het begrip ‘de lange jaren vijftig’ te hanteren – het betreft de periode 1948-1973 – plaatsen ze ook de jaren zestig eindelijk daar waar ze thuis horen. Deze jaren vormden niet, zoals wel beweerd, een al dan niet verfrissende breuk in de naoorlogse geschiedenis. Zij waren vooral een uitloper van het daaraan voorafgaande gebeuren, dat soms tot in het interbellum teruggrijpt. Zo zijn de (korte) jaren vijftig geen tijd van muf-duffe benepenheid. Zij behoren integendeel tot een buitengewoon dynamisch tijdvak, vol contrasten en paradoxen. Het ijkpunt 1950 heeft zo beschouwd geleid tot een alleszins boeiende geschiedschrijving. Louter op basis van secundaire bronnen ontvouwen de auteurs een bijzonder verfrissende kijk op het recente Nederlandse verleden. Zij hebben de periode 1948- 1973 bevrijd van heel wat simplificaties, clichés en sjablonen die erover in omloop zijn gebracht, al blijven er ook nog wel een paar over. Zij hebben heel knap, ja bewonderenswaardig werk geleverd.

Ontplooiing van het individu
Maar ik heb natuurlijk ook kritiek. Die strekt zich om te beginnen uit tot de gedepersonaliseerde aanpak van de geschiedschrijving. Geschiedenis is toch mensenwerk? Dat komt hier onvoldoende tot uitdrukking. Democratisering, massificatie en depersonalisatie van de samenleving werkten ook in op de geschiedschrijving. Geschiedenis is tegenwoordig vooral het product van ‘structurele’, onpersoonlijke krachten in de ‘diepte’. De mens en het individu tellen, als incidentele ‘evenementen’ nog maar nauwelijks mee. In het onderhavige boek zijn de bij naam genoemde figuren in hoofdzaak auteurs – historici, sociografen, essayisten en dat soort opiniërend volk – niet acteurs die de geschiedenis daadwerkelijk en inhoudelijk hebben gedragen. Zelfs in dat geval komen echte deskundigen onvoldoende aan bod. Zo is veel economische informatie ontleend aan economisch-historici, niet aan economen. Systematische raadpleging van bijvoorbeeld de Economisch-Statistische Berichten, de jaarverslagen van de Nederlandsche Bank of relevante regeringsnota’s uit het tijdvak in kwestie zou aanbeveling verdiend hebben. Ik denk dat deel A van het boek, ‘Welvaart in wording’ geheten, een wat minder obligate voorstelling van zaken waard zou zijn geweest. Waren de auteurs zich er trouwens van bewust dat die titel al was vergeven aan het standaardwerk uit 1964 over de middeleeuwse sociaal-economische geschiedenis? Het probleem van de welvaart is dat ze altijd wel zo’n beetje in wording is.
        Ik vind het ook jammer, dat de beschouwingen voortdurend zijn afgestemd op het begrip ‘modernisering’. Dat is een glibberige, hinderlijke term, die in de historie enkel slijmsporen heeft achtergelaten. Het begrip heeft analytisch geen nut. ‘t Is een sociologenterm. Historici kunnen er niet mee uit de voeten. Ik had bijvoorbeeld liever een duidelijk standpunt vernomen over de vraag of de Tweede Wereldoorlog nu wel of niet de Nederlandse productiecapaciteit heeft verwoest. De discussie daarover wordt wel aangestipt maar de lezer ziet zich toch niet veel wijzer gemaakt.
        Deel B ‘De reconstructie van Nederland’ is het beste deel van het boek. Het behandelt op indrukwekkend genuanceerde wijze de ruimtelijke inrichting van het land en de factoren en omstandigheden die daarop van invloed zijn geweest. Misschien ben ik onvoldoende vertrouwd met de materie maar ik vond dit deel een ware eye-opener. Voorzover ik kon zien komen er precies de kernproblemen aan de orde waarom het draaide. Ook hier overwoog de paradox, geconstateerd voor de woningbouw, maar in wezen van algemene gelding: de (economische) onmogelijkheid de overwegend autoritaire ruimtelijke ordening te combineren met de politieke wil deze in te zetten voor de ontplooiing van het individu in de gemeenschap.

Regenteske politici
Deel C bespreekt het sociale en politieke leven. Het is jammer dat hier toch de ‘oproerige’ jaren zestig feitelijk tegenover de jaren vijftig komen te staan. Het is ook jammer, dat de kans is verzuimd systematisch aandacht te schenken aan de historische problematiek van de monarchie. Weinigen kan het tegenwoordig ontgaan dat daarover binnen afzienbare tijd een stevig principieel debat zal ontstaan. In dit deel komt de monarchie incidenteel zeker aan de orde maar de monarchale problemen zijn nauwelijks iets anders dan incidentele rimpelingen aan de oppervlakte. Een halfzacht staatshoofd dat met halfgare ideeën de natie eigenwijs opzadelt met onnodige moeilijkheden – Greet Hofmans, gratiebeleid –; een Prins-gemaal als zichzelf verrijkende schuinsmarcheerder, duistere huwelijksproblemen te kust en te keur. En regenteske politici, die er zo hun eigen redenen voor hebben dit alles voor de natie zo geheim mogelijk te houden. Wat bezielt dit volk? Het ligt toch in de lijn der dingen dat men niet langer genoegen zal nemen met zo’n anachronistisch geheel? Hard roepen dat de monarchie toch heel modern is zal niet veel helpen, denk ik.
        Overigens komen in dit deel wel zo ongeveer de thema’s aan de orde die men kan verwachten. Bevolkingsgroei, gezagsverhoudingen, welvaarts- en verzorgingsstaat, onderwijs, ontzuiling. Wel mis ik de volksgezondheid, haar veranderende organisatie en instellingen als apart thema. Ook keek ik wat vreemd op bij de door de wetenschapshistoricus Klaas van Berkel geschreven verhandeling over het wetenschappelijk onderzoek. Op zichzelf genomen een prima stuk, maar het doet in dit verband toch wat onevenwichtig aan, te meer omdat wetenschappelijk onderzoek zich lijkt te beperken tot de science , in het bijzonder de hard science van de natuur- en sterrenkunde. Alfa’s en gamma’s tellen niet mee. Ten onrechte, denk ik, gezien de maatschappelijke invloed van de gamma’s en de neergang van de antieke cultuur als sociale norm en maatstaf.

Bij Deel D keek ik verbaasd op want de ‘beweging in de cultuur’ lijkt wel op zeer traditionele leest geschoeid. Het is de goeie, oude cultuur van de gezeten burgerlijke, geletterde klasse. Het is niet de lage volkscultuur. De sport, die cultureel, sociaal en economisch van zo’n grote betekenis was, valt als aparte categorie buiten de orde. Denk je toch eens in: geen voetbal, geen wielrennen. Geen Vierdaagse ook, om maar te zwijgen van het schaken, dammen en biljarten. Literatuur, beeldende kunsten, podiumkunst krijgen het volle pond. Maar de muziek is die van het Holland Festival, niet die van de jazz, de pop of de beat. De hele jeugdcultuur is overboord gezet. En waar is hier de internationalisering gebleven? Die komt er trouwens in het hele boek wat onderbelicht vanaf. ‘t Gaat vooral om de Amerikanisering. Maar was dat geen mondiaal, niet per se een vaderlands, verschijnsel? Week Nederland in dit opzicht aanmerkelijk van het buitenland af? Had het ‘Marshallplan’ elders niet een soortgelijke invloed?

En toch! Dit alles is muggenzifterij. De visie en het perspectief die aan het werk van Schuyt en Taverne ten grondslag liggen zijn en blijven baanbrekend. Je kunt auteurs, denk ik, geen groter compliment maken dan te zeggen dat het prikkelt tot debat en discussie. Zo’n werk hebben ze dus geschreven. Mooi hoor.

P.W. Klein is emeritus hoogleraar geschiedenis in Rotterdam en Leiden.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.