Home Zonder oorlog geen handel

Zonder oorlog geen handel

  • Gepubliceerd op: 24 september 2020
  • Laatste update 12 sep 2023
  • Auteur:
    Eric Palmen
  • 9 minuten leestijd
Zonder oorlog geen handel

De Chinezen stonden begin zeventiende eeuw niet te wachten op de komst van de ‘rode barbaren’ met hun ‘diepliggende ogen en lange neuzen’. Toch wilden de Nederlanders per se handel met hen drijven. En als het niet goedschiks kon, zo meende Jan Pieterszoon Coen, dan maar kwaadschiks. Hij liet een oorlogsvloot afvaren.

In 1614 presenteerde Jan Pieterszoon Coen zijn toekomstvisie op de rol van de Republiek in ‘Indië’ aan de bewindhebbers van de VOC. Coen, pas aangesteld als directeur van de factorij in Bantam, was een man met ambitie. De handel, zo betoogde hij, moest de oorlog bekostigen die in Zuidoost-Azië met de Iberische aartsvijand werd uitgevochten. De inzet van die oorlog was de vernietiging van het Spaans-Portugese handelsimperium in Azië, ten faveure van de Republiek. ‘Want het is onze vijand die hierdoor ernstig wordt benadeeld en die evenzoveel verliest als wij winnen.’ Zonder oorlog geen handel, zonder handel geen oorlog.

Vanaf haar oprichting in 1602 had de Verenigde Oostindische Compagnie een dubbele missie: die van handelscompagnie en politiek lichaam. Behalve het monopolie op de handel in de Oost kreeg de VOC ook een volmacht om namens de Staten-Generaal op te treden in den vreemde. Zij mocht handelsverdragen sluiten of landen de oorlog verklaren. Jan Pieterszoon Coen hoopte met dat machtige mandaat een Nederlands Overzees Rijk te vestigen. Met zijn offensieve strategie had hij ook de toegang tot de Chinese handel op het oog.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Faliekante mislukking

De eerste Nederlandse contacten met China hadden in 1602 plaatsgevonden, toen Jacob van Neck met zes schepen voor de kust van Macau voor anker ging. De Portugezen hadden al sinds 1563 een fortificatie op het schiereiland, als dank voor hun steun aan de keizer in de strijd tegen de Japanse piraterij. Een privilege zonder weerga, want er was de Ming-dynastie alles aan gelegen om vreemdelingen zo veel mogelijk buiten de deur te houden. Factorijen in het binnenland van China werden niet gedoogd. Slechts op bepaalde momenten van het jaar kregen buitenlandse kooplieden toegang tot het keizerlijke hof en werden ze in de gelegenheid gesteld ter ere van de Zoon van de Hemel geschenken uit te wisselen.

De Ming-dynastie houdt vreemdelingen buiten de deur

Vanwege dit rigide stelsel werden de kooplieden in de kustprovincies min of meer gedwongen sluikhandel en piraterij te bedrijven. In Bantam was een omvangrijke Chinese koopliedenstand ontstaan. Ook in Batavia kwam een levendig Chinatown tot bloei. Toch kreeg de Indische archipel slechts een fractie van de lucratieve zijdehandel te zien. De waar die er werd aangeboden was in de regel ook nog eens van inferieure kwaliteit. Dankzij hun aanwezigheid op Macau domineerden de Portugezen de belangrijkste handelsroutes van China in Zuidoost-Azië. En ze deden er alles aan dat monopolie te behouden.

De missie van Jacob van Neck draaide dan ook op een faliekante mislukking uit. De Portugezen namen de afgevaardigden die hij naar de kust stuurde gevangen, van wie zij er zeventien terechtstelden. Slechts drie man werden gespaard.

Mare Liberum van Hugo de Groot

‘Het staat ieder volk vrij met ieder ander volk contact te leggen en met dat volk handel te drijven,’ luidt de grondstelling van Hugo de Groot in zijn Mare Liberum (1609). God heeft niet gewild dat de mens autarkisch leeft, dus schiep Hij voor het ene volk bepaalde goederen in overvloed, terwijl een ander volk daar juist gebrek aan heeft. Zo worden volkeren gedwongen handel te drijven, ter bevordering van de onderlinge broederschap. De Portugezen ontvreemden met hun protectionistische maatregelen een ‘openbaar volkenrechtelijk bezit’: de oneindige oceaan, die door de Allerhoogste is aangelegd om de volkeren tot elkaar te laten komen. Maar geen volk kan zich de oceaan toe-eigenen. Wie dat wel doet, zoals de Portugezen, maakt een inbreuk op het volkenrecht. Oorlog is volgens De Groot dan een gerechtvaardigd middel om het Recht van de Menselijke Broederschap af te dwingen.

Een jaar na het debacle op Macau kaapte Jacob van Heemskerk in de Straat Malakka een Portugese kraak, de Santa Catarina. In het ruim van het schip bevonden zich 1400 balen ruwe zijde, een grote hoeveelheid Ming-porselein, en goud. Op de beurs van Amsterdam bracht de buit een recordbedrag van 2,5 miljoen gulden op. De advocaat van de VOC, Hugo de Groot, deed een beroep op het volkenrecht om de kaapvaart van zijn werkgever te verantwoorden. Volgens hem ontnam Portugal, behorend tot het Spaans-Habsburgse Rijk, met zijn monopolie anderen het recht om handel in Zuidoost-Azië te drijven (zie kader). Maar het gedrag van de Nederlanders deed de toekomstige handelsmissies van de VOC met China geen goed.

Grote verontwaardiging

In 1605 ondernam Wijbrand van Warwijck een tweede poging om met China duurzame handelsbetrekkingen aan te gaan. Zijn vloot kwam niet verder dan de Pescadores-archipel, een eilandengroep ten westen van Formosa (het huidige Taiwan). Daar werd hij opgewacht door vijftig oorlogsjonken onder leiding van admiraal Shen Yourong. De Chinezen stonden bepaald niet te wachten op de komst van de ‘rode barbaren’ met hun ‘diepliggende ogen en lange neuzen’, berucht vanwege hun hebzucht en geslepenheid. ‘Ontmoet men hen op zee, dan wordt men zeker door hen beroofd,’ meldde een Chinese kroniekschrijver. Shen wist Van Warwijck ertoe te bewegen vreedzaam de archipel te verlaten; hij maakte geen schijn van kans tegenover de Chinese overmacht. De admiraal weigerde het afscheidsgeschenk van de Hollander – een bronzen kanon – aan te nemen.

Twee jaar later voer Cornelis Matelief met een vloot van drie schepen de Parelrivier bij Macau op om zich tot grote verontwaardiging van het keizerlijke hof zonder toestemming in de binnenlanden van China te begeven. Dat de mandarijnen maar geen handelsakkoord met hem wilden sluiten weet Matelief aan de kwaadsprekerij van de Portugezen, al zal het gedrag van zijn manschappen ook niet hebben bijgedragen aan een gunstig handelsklimaat. Zij hadden onder de plaatselijke bevolking nogal de ‘beest gespeeld’, meldt Matelief in zijn journaal.

‘Ontmoet men hen op zee, dan wordt men zeker beroofd’

Na deze expeditie werden de ambities ten aanzien van China voor een tiental jaren in de ijskast gezet. De bewindhebbers stelden meer belang in de Molukken en de specerijeilanden. In oktober 1617 beloonden zij Jan Pieterszoon Coen voor zijn visionaire houding in Bantam. De Heren XVII benoemden hem tot gouverneur-generaal van Indië.

Dan maar geweld

Een jaar na afloop van het Twaalfjarig Bestand – een wapenstilstand met Spanje – richtte Coen zijn pijlen weer op de fortificatie van Macau, dit keer met de intentie het eiland op de Portugezen te veroveren. Mocht dit doldrieste aanvalsplan mislukken, dan zou hij de Pescadores-archipel onder Nederlands gezag brengen. Ook met een fortificatie aldaar kon de VOC de overzeese handel van China volledig domineren. Geen jonk zou door de blokkades meer Manilla, de thuishaven van de Spanjaarden, kunnen bereiken.

Jan Pieterszoon Coen.

Na de mislukte missies van Van Warwijck en Matelief was het Coen inmiddels duidelijk dat de Hollanders van de Chinezen ‘geen handel door vriendelijk verzoek verkrijgen zullen’. Die moest dan maar met geweld worden afgedwongen, zo berichtte hij de Heren XVII.

Cornelis Reijersen werd als opperbevelhebber van de vloot van acht schepen benoemd; Willem Janszoon zou zich met zijn vier schepen voor de kust van Macau bij hem aansluiten. Daarmee beschikte Reijersen over een invasiemacht van zo’n 1300 manschappen. Coen had de ‘magnifieke onderneming’ graag zelf geleid, liet hij de bewindhebbers enigszins beteuterd weten. Hij verwachtte op grond van onderschept briefverkeer vanuit Macau niet veel tegenstand – hooguit 700 à 800 Portugezen, van wie er slechts honderd met een wapen wisten om te gaan. De drie batterijen rond de citadel São Paulo bestonden uit wat licht geschut en de stadswallen waren nog niet voltooid. De vraag was alleen wat de 10.000 Chinese inwoners van het schiereiland bij de komst van de ‘rode barbaren’ zouden doen.

Mensenhandel om Batavia te bevolken

Voor de bouw van het fort op Penghu werden 1150 Chinese dwangarbeiders ingezet. Door de gebrekkige bevoorrading vanuit Batavia van het vrij onvruchtbare eiland moesten zij dat uiteindelijk doen met een dagrantsoen van een half pond rijst. Ruim de helft van hen zou van ellende omkomen. De overlevenden werden naar Batavia verscheept, van wie slechts 33 de overtocht doorstonden. Toen Jan Pieterszoon Coen in januari 1623 afscheid nam als gouverneur-generaal van Indië had hij slechts één belangrijk advies voor zijn opvolger Pieter de Carpentier: het belang van ‘peuplatie’. Batavia moest worden bevolkt, wilde de VOC zich er kunnen handhaven. Aangezien de komst van Europese kolonisten nogal te wensen overliet, dacht hij daarbij ook aan de vestiging van een slavenstaat.

Carpentier bond zijn commandanten op het hart ‘zoveel Chinese mannen, vrouwen en kinderen te bekomen als mogelijk is’. Commandant Cornelis van Nijenrode hield daarom flink huis in de kuststreek van China. Zo vermeldt hij in zijn journaal hoe hij twee vrouwen en een meisje van acht jaar gevangennam. De vrouwen waren zo ‘oud en mismaakt’ dat ze de Compagnie alleen maar geld zouden kosten, dus liet hij ze van lieverlee gaan. In het meisje zag hij wel handel. Van Nijenrode heeft haar ‘met de eerste gelegenheid naar de Pescadores gezonden’.

Op 24 juni 1622 bestormde Reijersen met een invasiemacht van 600 man de oostkust van Macau, nadat zijn schepen de batterijen onder vuur genomen hadden. Hij liep op het strand meteen een buikschot op. Het commando moest worden overgenomen door officier Hans Ruffijn, die later die dag sneuvelde door een toevalstreffer van de Portugezen in een kruitvat van de Hollanders. De soldaten die hem moesten ondersteunen gingen er daarop vandoor. ‘Wij hebben Macau tot ons leedwezen sterker van fortificatie, volk, geschut bevonden, dan Uwe Edele is aangediend,’ berichtte Reijersen nogal onderkoeld aan Coen in Batavia. Hij verloor die dag 136 manschappen, onder wie 18 officieren. De aanval op Macau was op een complete mislukking uitgelopen.

Verbittering

Reijersen zette met zijn zwaargehavende vloot vijf dagen later koers naar de Pescadores-archipel. Op 1 augustus begon hij met de bouw van een fort op de zuidwestpunt van het grootste eiland, Penghu. Van daaruit trad hij in onderhandeling met de Chinese mandarijnen in Amoy, om alsnog een handelsakkoord af te dwingen. Zij peinsden er niet over. Zolang de Hollanders de Pescadores niet verlaten hadden, was een dergelijk akkoord uitgesloten. Daarop besloot de Secrete Raad van Indië op 2 oktober China de oorlog te verklaren.

Fort Zeelandia, tussen 1624 en 1634 gebouwd door Nederlandse kolonisten in het zuiden van Formosa.

Er voer een oorlogsvloot met acht schepen onder leiding van Cornelis van Nijenrode naar de kust van China. Ondanks een uitbraak op de vloot van de ‘rode loop’ – dysenterie – wist Van Nijenrode met zijn zwaar geschut 26 oorlogsjonken en 50 koopvaardijschepen tot zinken te brengen. Hij drong er bij Coen op aan de Chinezen nog meer het vuur aan de schenen te leggen, want ‘zowel de een als de ander is geen oorlog gewend’.

Die inschatting was te rooskleurig. De Ming-dynastie had inmiddels de buik vol van de Ang mo hoan, de roodharige barbaren uit het westen. In het najaar van 1624 verzamelde zich een ware Chinese armada voor de kust van Penghu en op de noordelijkste eilanden van de Pescadores kwam een keizerlijke troepenmacht van 4000 soldaten samen. Martinus Sonck, die Reijersen een jaar eerder had opgevolgd, werd gesommeerd het eiland te verlaten.

Hij kon zich op Formosa vestigen en daar een fortificatie bouwen; op Chinees grondgebied was hij niet langer welkom. Volgens Sonck hadden de oorlogshandelingen van de VOC zoveel verbittering gebracht ‘dat wij niet anders als voor moordenaars, geweldenaars en zeerovers gehouden worden’. Sonck had geen goed woord over voor het optreden van zijn voorganger Reijersen. ‘Het ware te wensen dat wij nooit op de kust van China waren geweest.’

Meer weten

  • De Nederlanders in China. De eerste bemoeiingen om den handel in China en de vestiging in de Pescadores 1601-1624 (1898) door W.P. Groeneveldt.
  • Jan Pieterszoon Coen 1587-1629. Koopman-koning in Azië (2015) Jur van Goor.
  • China en de Nederlanders. Geschiedenis van de Nederlands-Chinese betrekkingen 1600-2007 (2008) door Leonard Blussé en Floris-Jan van Luyn.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 10-2020