Home VRIJ VISSEN IN HET VONDELPARK. KLEINE POLITIEKE PARTIJEN 1918-1940

VRIJ VISSEN IN HET VONDELPARK. KLEINE POLITIEKE PARTIJEN 1918-1940

  • Gepubliceerd op: 27 mei 2003
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Roos Vermeij
  • 3 minuten leestijd

De politieke geschiedenis van Nederland leek lange tijd in het verdomhoekje te zitten, maar de laatste jaren is er een stroom van publicaties op gang gekomen, voornamelijk naar aanleiding van grootschalige onderzoekprogramma’s zoals ‘De natiestaat’. Koen Vossens Vrij vissen in het Vondelpark is een van de dissertaties die als onderdeel van dit onderzoeksprogramma werden geschreven en gaat over kleine politieke partijen, een even serieus als hilarisch fenomeen van ons politieke bestel. Vossen beperkt zich tot het interbellum, een periode waarin maar liefst kleine 125 partijen aan de verkiezingen meededen en minder dan tien grote partijen. Hij behandelt de ongeveer zestig ‘relevante’ kleine partijen en laat de evenzovele eendagsvliegen buiten beschouwing.

        In het interbellum onderscheidt Vossen verschillende opvattingen over ‘politiek’: politiek als zaak van onafhankelijke individuen, politiek die beginselen als strikte leidraad heeft, politiek als belangenbehartiging, politiek als streven naar revolutie. Al deze opvattingen en levensovertuigingen leidden in het interbellum tot tientallen nieuwe partijen. Dat er zoveel partijen een gooi deden naar de gunst van de kiezer kwam door de ontwikkeling naar een volwassen parlementaire democratie aan het begin van de twintigste eeuw, maar evenzeer doordat het stelsel van evenredige vertegenwoordiging werd ingevoerd, en bovendien doordat er voor de oprichting van een partij na 1917 slechts vijfentwintig handtekeningen nodig waren.
        In Vossens boek trekt een keur aan kleurrijke figuren, partijen en bewegingen aan ons voorbij: het Comité voor de Verkiezing van Onafhankelijke Kamerleden, de Hervormde Gereformeerde Staatspartij, de Nationale Boeren-, Tuinders- en Plattelandspartij, de Revolutionair-socialisten en veel katholieke splinterpartijen. Het waren vaak oprispingen van een diepgewortelde onvrede over de partijpolitiek die zelden succesvol waren, concludeert Vossen. Sommige leiders riepen korte tijd heftige emoties op. Zo trok de liberaal Treub in de zomer van 1918 volle zalen, terwijl boer Arend Braat alom werd verafschuwd als ‘de meest ongelikten beer die ooit in de politieke arena is losgelaten’. Soms wonnen de kleine partijen enkele procenten van de stemmen; velen verdwenen na een of twee verkiezingen echter van het toneel.

Mussert
De grote partijen bleven voortdurend dominant: in het interbellum schommelde hun gezamenlijke electoraat tussen de 84 en 90 procent. Ten aanzien van hun kleine broers en zussen voerden ze een eenduidige machtspolitiek: inkapselen aan de ene kant, kleineren en ridiculiseren aan de andere kant. Alleen de kleine partijen met een revolutionaire inslag konden in het interbellum rekenen op een enigszins trouwe schare, en alleen Anton Mussert wist de politieke elite in paniek te brengen door in 1933 vanuit het niets een partij te worden met meer dan 20.000 leden. Toch kregen de grote jongens de NSB er ook in een paar jaar onder, Musserts eigen blunders daargelaten.
        Met zijn feitelijke en illustratieve relaas van de kleine partijen laat Vossen wel vragen liggen. Wat waren nu precies de succes- en faalfactoren van kleine partijen? Wat waren de invloeden van de extreme partijen op de grote partijen? En waarom kent Nederland geen enkele traditie van coalitievorming met kleine partijen? Bestaan er verschillen in klein-links, klein-rechts en klein-confessioneel als je kijkt naar afsplitsingsdrift, aantallen overlopers en concurrentie? Het blijft immers wonderlijk dat de dominante spelers in de Nederlandse politiek zo snel in staat zijn het gedachtegoed van vernieuwende en radicale stromingen te omhelzen in het belang van continuïteit.
        Vossen geeft materiaal genoeg voor nadere analyse. Zo ging bijvoorbeeld de dienstweigeraar Herman Groenendaal in 1921 in staking. Een paar acties van anarchistische jongeren verder werd in 1923 een dienstweigeringswet aangenomen. Verbaast het ons nu dan echt dat de succesvolle retoriek van Pim Fortuyn nog geen jaar na zijn dood door de grote partijen is overgenomen?

Roos Vermeij is gespecialiseerd in de politieke geschiedenis van de twintigste eeuw en werkzaam in het bedrijfsleven.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.