De Amsterdamse burgemeester Johan Huydecoper was een consciëntieus man. Hij hield nauwkeurig bij hoe vaak hij zich had gewijd aan zijn belangrijkste taak: nakomelingen produceren. In zijn dagboek noteerde hij in dat geval een c. Van coïtus. Huydecoper schreef nog veel meer belangrijke zaken op, bijvoorbeeld dat iemand hem een verse kabeljauw had gestuurd, of dat hij in het openbaar was beledigd.
In het roerige jaar 1671 confronteerde een van zijn politiek tegenstanders hem tijdens een maaltijd in het Oost-Indisch Huis met het gerucht dat hij overspel zou hebben gepleegd. Zijn tegenstander wees ter plekke degene aan die de roddel had verspreid. Deze ontkende geschrokken, stak zijn vingers op en riep dat ‘sijn vrouw ende kinderen mogen gestraft werden soo sulx waer is’.
De tegenstander hield vol, en Huydecoper maakte aanstalten om met hem op de vuist te gaan, maar dat werd belet door ingrijpen van derden. Dat een ordinaire vechtpartij uitbleef kwam uiteindelijk vooral doordat de man die het praatje zou hebben verspreid bleef ontkennen dat hij had gezegd dat Huydecoper overspelig was geweest. Hij had het zelfs nooit gedacht, zei hij. Huydecoper nam er genoegen mee. De beschuldiging was in het openbaar ontkend en daarmee was zijn eer gered.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Eer, reputatie, de uitwisseling van giften en het voortbestaan van de familie waren blijkens zijn aantekeningen voor Huydecoper gewichtige zaken. Ze werden genoteerd in een summier dagboek, waarin geen zielenroerselen werden vastgelegd, maar belangrijke feiten: bij wie hij op een bruiloft was geweest, wie hij voor een maaltijd had uitgenodigd of wie hem zelfgekweekt fruit cadeau had gedaan. Het dagboek fungeerde als een variant van de journaals en memorialen die werden bijgehouden door kooplieden.
In Huydecopers aantekeningen ging het alleen om een ander soort transacties: niet van koopwaar, maar van diensten en gunsten. Uit de aantekeningen blijkt dat geschenken zelden vrijblijvend waren: ze golden als bedankje voor bewezen diensten of ze bereidden een verzoek voor. De geschenken zelf waren niet belangrijk. Huydecoper zag een geschenk vooral als een mogelijkheid om gratis een royaal gebaar te maken: hij gaf na de ontvangst van een kabeljauw meestal meteen een paar moten door aan iemand die hij te vriend wilde houden.
In de zeventiende eeuw was het onderhouden van relaties nog belangrijker dan tegenwoordig. Voor Huydecoper was het bijna een fulltime job. Het uitwisselen van geschenken en gunsten, het behouden van een goede naam en zorg voor het familiebelang slokten bijna al zijn aandacht op.
Een geschenk werd gepresenteerd als een blijk van genegenheid, maar het was vooral een teken van goede wil, een nadere aanhaling of een bevestiging van bestaande betrekkingen. Door de uitwisseling van geschenken en andere ‘beleefdheden’ ontstond op den duur de wederzijdse verplichting om een dienst of gunst te beantwoorden met een wederdienst.
De uitwisseling vergde de nodige subtiliteit. De schijn moest worden vermeden dat er een poging tot omkoping werd gedaan. Huydecoper ontstak in woede als hem een extravagant cadeau werd bezorgd en hij werd helemaal witheet als iemand daadwerkelijk zijn gunsten trachtte te kopen. ‘Ick moet bekennen dat mijn noijdt ergerlijcker, noch schandaleuser saeck is voorgekoomen,’ liet hij weten toen een verre neef dat probeerde.
Wat dacht hij wel? ‘Dat ick mijn goede naem en faem door soo een vuijl en ongeoorlooft gewin soude besoedelen?’ Huydecoper sprak zijn minachting uit voor ‘die gene wiens gunst door de meest biedende wordt verkregen’. Hij hoopte dat zijn neef begreep dat hij zulke dingen niet moest proberen bij ‘sijne vrinden en personen van eer’.
Een dienst of een gunst kon niet worden gekocht, maar moest uit vrije wil worden geleverd, uit vriendschap, en de verplichting om een wederdienst te verrichten moest impliciet blijven. De verwachte wederdienst kon niet nauw worden omschreven, zoals bij een zakelijke transactie, en ook de termijn lag niet vast. Daarom was het nuttig om een administratie bij te houden, vergelijkbaar met een financiële boekhouding: een boekhouding van sociaal kapitaal.
Dat is wat Huydecoper deed. Hij maakte afschriften van brieven die hij had geschreven, bewaarde brieven die hij had ontvangen en hij noteerde geschenken, uitnodigingen, visites, beloften en beledigingen. In belangrijke gevallen, bijvoorbeeld als hij iemand een baan had bezorgd, tekende hij met zijn ganzenveer een wijzende vinger in de marge.
Door nauwkeurig te noteren voor wie hij iets had gedaan en wie iets voor hem had gedaan kon Huydecoper bijhouden bij wie hij krediet had en bij wie hij in het krijt stond. Nu en dan maakte hij expliciet de balans op. Hij selecteerde uit zijn dagboek alle gelegenheden dat hij iemand een geschenk had gegeven of een gunst had verleend en plaatste die onder de kop ‘notitie van die gene dewelcke door mijn verobligeert sijn’.
Daartegenover plaatste hij een lijst met personen aan wie hij verplicht was omdat ze hem van dienst waren geweest. Hij onderscheidde nog een derde categorie, die hij ‘disobligatie’ noemde. Onder die kop werden gevallen van belediging en ondankbaarheid geschaard – gevallen waarbij alleen maar schuld was gecreëerd en reputatie verloren.
In een enkel geval gebruikte Huydecoper onbeleefd gedrag met opzet om onaangename en nutteloze personen af te schudden. Met voldoening noteerde hij dat hij een gierige neef ‘seer koeltjes, sonder eten of drincken’ had ontvangen. Normaal gesproken zou hij er niet aan denken om zoiets te doen, want voor ongastvrij of onbeschoft doorgaan was wel het laatste wat hij wilde. Maar iemand beledigen die het spel niet wilde meespelen en alleen maar probeerde te profiteren kwam neer op een verdediging van het systeem.
Bekendstaan als iemand die zich wel aan de regels hield was essentieel voor een goede naam. Anderen waren alleen bereid om je bij te staan als ze ervan op aan konden dat je een tegenprestatie zou leveren. Daarom moest je je betrouwbaar tonen, om te beginnen bij de uitwisseling van beleefdheden. Op die manier kon je ‘krediet’ verkrijgen.
In de wereld van Huydecoper waren personen belangrijker dan instellingen. Voor wie op zoek was naar een baan waren er geen advertenties van vacatures, geen sollicitatiecommissies; alles verliep via persoonlijke contacten. Je had krediet nodig om iets te kunnen bereiken.
Krediet was nauw verbonden met reputatie: het was het vertrouwen dat anderen hadden in je bereidheid en je mogelijkheden om wederdiensten te verlenen. Omdat de aard en het tijdstip van de wederdienst niet vastlagen, bestonden er geen harde sancties wanneer impliciete verplichtingen niet werden nagekomen. Als bij een zakelijke transactie een van de partners niet voldeed aan zijn verplichtingen, kon de rechter worden ingeschakeld, maar in het geval van impliciete, vriendschappelijke verplichtingen ging dat niet.
De enige sanctie was aantasting van iemands goede naam, via roddel en achterklap. Wie in gebreke bleef, werd afgeschilderd als gierig, ondankbaar en onbetrouwbaar. Dat was een effectief middel, want wie zijn reputatie verspeelde, verspeelde zijn krediet.
Huydecoper maakte zich zorgen toen hij ‘onder een glaesie’ een toezegging had gedaan die hij achteraf betreurde. Hij had beloofd iemand aan een baan te helpen, maar kon die belofte niet gestand doen. ‘Ick ben niet gewendt meer te beloven als in mijn macht is om te kunnen presteren,’ verzekerde hij, maar dit keer was hij overmoedig geweest en hij vreesde dat het hem ‘schaemte’ en ‘blame’ zou opleveren.
Hij moest voortdurend afwegen of het verstandig, wenselijk en mogelijk was om op verzoeken om diensten en gunsten in te gaan, en die afwegingen pakten niet altijd goed uit. Als iemand voor wie hij moeite had gedaan zich ontpopte als een beroerde keus, was dat slecht voor zijn reputatie. Huydecoper betreurde het daarom dat hij zich had ingespannen voor de beruchte querulant Johan Bitter, die in Batavia veel ophef veroorzaakte door de voortdurende scènes met zijn echtgenote. Het was hem, betuigde hij, ‘seer leet dat ick soo veel moeijten heb aengewendt, dewijl mijn sijne boosaerdige gangen niet als schande komen te veroorsaecken’.
Behalve van goed gedrag was een reputatie ook een kwestie van public relations. Huydecoper was zich daarvan terdege bewust. Hij liet zijn gastvrijheid en publieke weldaden bezingen door dichters, onder wie toneelschrijver Jan Vos, die zijn brood verdiende als glazenmaker. Hij betaalde de schrijver natuurlijk niet voor zijn verzen, maar hij zorgde er wel voor dat de vervaardiging van ruiten in openbare gebouwen werd uitbesteed aan glazenmaker Vos.
Huydecoper kon als burgemeester allerlei baantjes vergeven, maar hij wees lang niet altijd zelf degene aan die zo’n baantje moest krijgen. Meestal liet hij de keuze over aan vrienden en verwanten, die er hun eigen clientèle mee tevreden konden stellen. Hij gebruikte zijn eigen krediet ook lang niet altijd voor zichzelf. Vaak probeerde hij bij zijn vrienden iets gedaan te krijgen voor anderen. Op die manier creëerde hij een heel netwerk van personen die aan hem verplicht waren.
Iedereen had een goede naam nodig en probeerde zichzelf te presenteren als betrouwbaar, maar voor anderen was het altijd de vraag of ze op iemands reputatie konden afgaan. De belangen waren groot. Uiteindelijk ging het om overleven. Het hele systeem van dienst en wederdienst was erop gericht om mensen te wapenen tegen de risico’s van het bestaan.
Die risico’s waren aanzienlijk. Om te beginnen was lijfsbehoud in alle stadia van het leven onzeker. De kindersterfte was hoog en wie de kinderziekten (vooral pokken) overleefde liep de kans dat hij slachtoffer werd van een van de veelvuldige epidemieën. Gezien het beperkte inzicht in de aard van ziekten kon iedere ziekte fataal worden.
Iedereen besefte dat het leven elk ogenblik voorbij kon zijn. Er was niemand die niet uit zijn directe omgeving voorbeelden kende van mensen die onverwacht en vroegtijdig waren gestorven. Behalve een persoonlijk verlies kon zo’n ontijdig sterfgeval een praktisch probleem vormen. Het was onvermijdelijk dat de dood kostwinners, opvoeders, echtgenoten en erfgenamen trof, en als die wegvielen moest er iemand zijn die hun rol wilde overnemen.
Tegen rampen en tegenslagen kon men zich maar beperkt indekken via institutionele kanalen. Wie ernstig ziek werd moest thuis worden verpleegd. Voor de kosten van artsen en medicijnen was men niet verzekerd. Wie niet in staat was om te werken kreeg geen uitkering. Er bestonden geen voorzieningen voor weduwen of gehandicapten. Bejaarden kregen geen pensioen. Er bestond geen bank waar je geld kon lenen. In financiële nood kon je hoogstens naar de lommerd gaan.
Er bestonden wel instellingen waar mensen werden opgevangen, zoals weeshuizen en gasthuizen, maar die waren alleen voor degenen die straatarm waren en niemand hadden die voor hen kon zorgen. De rechtszekerheid was beperkt. De opvang en bescherming van overheidswege waren zo gering dat het voor iedereen zaak was zich te omringen met mensen die solidair zouden zijn wanneer er zich een tegenslag met ingrijpende gevolgen zou voordoen. Om te overleven had je vrienden nodig.
Omdat het om overleven ging, moest je wel van vrienden op aan kunnen. Ware vriendschap zou geworteld moeten zijn in wederzijdse sympathie, dat vond men ook in de zeventiende eeuw, maar de ervaring leerde dat sympathie niet altijd blijvend was, vooral niet als er zakelijke belangen in het spel waren. Gezien de belangen had men behoefte aan meer garanties. Die werden gevonden in het aangaan van wederzijdse verplichtingen, liefst gesteund door morele pressie en sociale controle.
De beste garanties kon men vinden bij verwanten, over wie men het best geïnformeerd kon zijn, en op wie effectieve sociale controle kon worden uitgeoefend. Bovendien rustte op hen een zekere morele druk. Onder verwanten werd onderlinge solidariteit ‘natuurlijk’ geacht. Ondanks meningsverschillen en verschillen in temperament moesten familieleden altijd de vriendschap zien te bewaren, want men moest steeds het behoud van het ‘huis’ in het oog houden, en onenigheid strekte slechts anderen tot voordeel.
Anderen waren ‘vreemden’, die in principe moesten worden gewantrouwd. Wanneer men nauwe relaties aanging met anderen, probeerde men zo’n relatie liefst te bestendigen door een huwelijk.
Vriendschap werd dus in de eerste plaats gezocht onder familieleden. Maar verwantschap leidde niet zonder meer tot vriendschap. Men kon alleen aanspraak maken op de steun van familieleden met wie men verplichtende relaties onderhield. Die werden ‘de vrienden’ genoemd. Met hen probeerde men zich te wapenen tegen de risico’s van het bestaan. Gezamenlijk trachtte men leven, bezit, goede naam en sociale status veilig te stellen, zodat de maatschappelijke positie van de volgende generatie zo veel mogelijk was gewaarborgd. Daaraan bijdragen was de opdracht van ieder individu.
Een individu was dus nadrukkelijk onderdeel van een familie en zijn lot was bij de geboorte al grotendeels bepaald, want de strategieën om de continuïteit te verzekeren kenden vaste patronen. De oudste zoon kon ervan uitgaan dat hij de grootste verantwoordelijkheid voor het voortbestaan van de familie zou moeten dragen. Hij zou in principe zijn vader moeten opvolgen.
Andere zoons werden ook geacht hun bijdrage te leveren, en alleen als er meer dan genoeg zoons waren kregen de jongste betrekkelijk veel vrijheid. Via dochters werden banden gesmeed met andere families. In de opvoeding werd benadrukt dat mensen kwetsbaar waren en van elkaar afhankelijk, en dat het daarom belangrijk was om een goede naam te hebben en vooral om de eenheid in de familie te bewaren.
Zo ging het overal, niet alleen in de regentenwereld van de Huydecopers. Ook handeldrijven bestond voor een belangrijk deel uit relaties onderhouden. Niet het verlangen naar maximale winsten, maar de continuering van het bedrijf – vrijwel altijd een familiebedrijf – had de prioriteit. Vaste afnemers, vaste leveranciers – daar streefde men naar, en met kredietverlening was men uiterst voorzichtig, onder het motto ‘Beter de waar in huis dan een kwaden schuldenaer in den boeck’.
Een goede koopman nam geen onnodige risico’s, want van het kapitaal waarmee hij werkte was doorgaans een hele familie afhankelijk. Wie zijn zaken in het ongerede bracht, sleurde in zijn val iedereen mee, van crediteurs tot nabestaanden.
Wie contemporaine beschouwingen over vriendschap leest, krijgt een heel andere indruk van de destijds heersende opvattingen. De schrijvers van zulke beschouwingen waren doorgaans beïnvloed door klassieke auteurs als Cicero en vertolkten een hooggestemd ideaal. Een van hen, Dirk Volkertsz Coornhert, noemde vriendschap die was gebaseerd op de verwachting van wederzijds voordeel denigrerend ‘koopluijder, minnaren ende kinderen vriendschappe’. Hij stelde ware vriendschap, gebaseerd op genegenheid, als ideaal tegenover de ‘utilitaire’ versie.
Met de komst van andere vormen van zekerheid zou zijn opvatting op den duur dominant worden, maar in de zeventiende eeuw waren de mogelijkheden om zich in de keuze van vrienden uitsluitend te laten leiden door individuele voorkeuren nog gering. ‘Koopluijder-vriendschap’ bood een vorm van zekerheid die tot diep in de achttiende eeuw op geen andere manier viel te krijgen.
Meer weten
Boeken
Wie meer wil weten over vriendschap in de Gouden Eeuw leest Vriendschap en de kunst van het overleven in de zeventiende en achttiende eeuw (1997) van Luuc Kooijmans.
De querulant Bitter naar wie wordt verwezen is de hoofdpersoon in Bitters bruid. Een koloniaal huwelijksdrama in de Gouden Eeuw (1997) van Leonard Blussé. Coornhert schrijft over vriendschap in Zedekunst dat is wellevenskunste, dat voor het eerst verscheen in 1585.
Afbeelding: Jacob van Loo, Portret van Johan Huydecoper (jaar onbekend)