Home Voorpublicatie: Troelstra’s vergissing – Rob Hartmans

Voorpublicatie: Troelstra’s vergissing – Rob Hartmans

  • Gepubliceerd op: 18 oktober 2018
  • Laatste update 13 okt 2022
  • Auteur:
    Rob Hartmans
Voorpublicatie: Troelstra’s vergissing – Rob Hartmans

Begin november 1918 leek de Russische Revolutie over te slaan naar Duitsland. Op 11 november riep SDAP-leider Pieter Jelles Troelstra arbeiders op ook in Nederland de macht te grijpen. Maar was de situatie in ons land echt zo revolutionair?

‘Toen ik in de stad kwam, meende ik iets bizonders te zullen zien aan de gezichten der arbeiders en vrouwen, er zullen wel overal geschriften verspreid worden, heden, meende ik, maar ik heb me vergist. Nu Kiel en Bremen en Hamburg reeds in de macht zijn van de arbeiders! Nu heden de revolutie ook in Duitsland zijn intrede doet, kan ik niet nalaten mijn teleurstelling uit te spreken over de Hollandsche arbeiders, hier, die op dezen dag, op dezen grooten dag voortgaan als gewoon, in dofheid.’

Henriette Roland Holst, de gevierde dichter en vooraanstaande marxistische intellectueel, had het zich heel anders voorgesteld toen ze op donderdag 7 november aan het eind van de middag haar door Berlage ontworpen villa in Laren had verlaten om ’s avonds te spreken op een bijeenkomst van de Revolutionair Socialistische Vrouwenbond (RSVB).

De avond was georganiseerd om de eerste verjaardag van de Russische Revolutie te vieren. Althans, de eerste verjaardag van de communistische staatsgreep van Lenin en Trotski, die was gevolgd op de echte revolutie van maart 1917 – en uitgerekend die dag werd in Nederland duidelijk dat er zich ook in Duitsland een revolutie voltrok. Het nieuws over de muiterij van de matrozen van de keizerlijke marine in Kiel drong nu door tot de Nederlandse kranten, terwijl er ook melding werd gemaakt van opstanden in Hamburg en Bremen, en in Beieren de republiek werd uitgeroepen.

=

 
Die ochtend had de liberale Nieuwe Rotterdamsche Courant (NRC) geschreven over de muiterij in Kiel: ‘Volgens het Hamburger Fremdenblatt zijn de Rijksdagleden Haase en Ledebour naar aanleiding van muiterij op de vloot bij Kiel telegrafisch daarheen ontboden. Op het slagschip Kaiser verdedigden officieren met de revolver in de vuist de oorlogsvlag. Zij werden echter door de manschappen overweldigd, welke de oorlogs- tegen de roode vlag verwisselden. Twee officieren werden gedood, verscheidene gewond. Drie compagnieën infanterie sloten zich dadelijk bij de beweging aan. Ontboden ruiterij werd op een afstand van Kiel door marinesoldaten met machinegeweren ontvangen en gedwongen terug te keren. De soldatenraad besloot alle officieren in hun rang te handhaven, mits ze zich naar de bevelen van den raad schikten.’
 

=

 
Soldaten- en arbeidersraden zoals die tijdens de Russische Revolutie waren ontstaan – mevrouw Roland Holst had tot voor heel kort niet durven hopen dat die in Duitsland zouden worden opgericht. Het hoogontwikkelde Europa liep in revolutionair opzicht immers behoorlijk achter bij het voor achterlijk versleten Rusland. Maar nu, op het einde van die gruwelijke oorlog, leek de sociale revolutie toch ook over te slaan naar het westen. Die ochtend had De Tribune een artikel van haar gepubliceerd waarin de glorieuze Russische Revolutie werd herdacht, en dat bijzonder hoopvol eindigde: ‘Arbeiders! Hier in de diepte lijkt het nog stikdonkere nacht, maar dat is maar schijn. De zon der revolutie is reeds opgegaan: daar ginds in het oosten verguldt haar gloed de toppen van het leven. En gij kunt de zekerheid koesteren, dat die gloed ook komt tot u.’

Maar toen ze in Amsterdam op station Muiderpoort uitstapte om zich naar het gebouw van de Handwerkers Vriendenkring aan de Nieuwe Achtergracht te begeven, was ze geen opgewonden massa’s arbeiders tegengekomen bij wie het revolutionaire vuur uit de ogen straalde, en zag ze nergens colporteurs die opstandige pamfletten verspreidden. En op de manifestatie van de RSVB waren slechts een paar honderd mensen af gekomen. Dat viel dus behoorlijk tegen, maar een doorgewinterde revolutionair liet zich uiteraard niet uit het veld slaan. Vandaar dat ze na een gloedvol betoog over het revolutionaire Rusland, waar de arbeiders nu vrij waren en wisten waarvoor ze werkten – namelijk voor de gemeenschap –, de aanwezigen opriep om een einde te maken aan hun ‘ellendige lijdelijkheid’ en ook in actie te komen. Geheel in lijn met haar boek De revolutionaire massa-aktie, dat begin dat jaar verschenen was, pleitte ze ervoor zo spoedig mogelijk de algemene werkstaking uit te roepen.

Aangezien het avond was, viel er helaas niet veel te staken, maar demonstreren kon natuurlijk altijd, zodat de aanwezigen het gebouw verlieten om de buitenwereld te laten weten dat ook het Amsterdamse proletariaat de tekenen des tijds verstond. Maar al bij de eerste de beste brug stuitte de stoet op een politiekordon. Redacteur Gerard van het Reve beschreef in De Tribune van twee dagen later hoe de ‘razende rabauwen’ van burgemeester Jan Willem Tellegen en wethouder Floor Wibaut insloegen op de demonstranten.
 

=

 
Hij had de indruk dat zij de vermaarde Roland Holst met opzet ontzagen, hoewel ze toch nog een klap met een gummistok kreeg. Op partijgenoten die een bloedend kind in veiligheid wilden brengen bleven ze echter minutenlang inhakken met hun wapenstokken en sabels, zodat de journalist de vergelijking maakte met ‘oud-Russisch politiegeweld’.

Toch waren het niet alleen de woest meppende politiemannen die de fiolen van Van het Reves toorn over zich heen kregen, want evenals de door hem zeer bewonderde Roland Holst veegde ook hij het Nederlandse proletariaat de mantel uit: ‘Terwijl de revolutie verrijst in bijkans alle deelen van Europa, terwijl de bourgeoisie in dit land in een paniekstemming verkeert en met de meest opportunistische systeemloosheid al schipperend allerlei “demokratische” manoeuvres uitvoert, suft het proletariaat voort op oude wijze. De officieren zijn bang voor de soldaten, de bourgeoisie is bang voor het proletariaat – maar ach hemel, die angst is helaas ongegrond. Sabelsleepers, bankroetiers en woekeraars, ge kunt gerust zijn. Ge kunt voorlopig nog bouwen op uw slaven, ge hoeft voorloopig nog niet te vreezen voor uwe soldaten, en bovenal, ge moogt rekenen op uw duvelstoejagers, uw politie.’
 

=

 
Op 9 november deed keizer Wilhelm II troonsafstand. Zelf dacht hij dat hij wel kon aanblijven als koning van Pruisen, maar nog dezelfde dag werd in Berlijn door de sociaal-democraat Philipp Scheidemann en de communist Karl Liebknecht, onafhankelijk van elkaar, de republiek uitgeroepen. En hoewel Het Volk het twee dagen eerder nog niet had durven hopen, was de revolutie in Duitsland dus een feit. De grote vraag was nu: zou ze halt houden bij Zevenaar?

Terwijl de communisten vurig hoopten van niet, en de SDAP verdeeld was over de vraag of de situatie in ons land wel revolutionair was, hielden veel andere Nederlanders hun hart vast. Op 8 november was de katholieke Kamerfractie bijeengeroepen om te bespreken in hoeverre er in Nederland sprake was van revolutiedreiging. Er werd een commissie ingesteld die dit moest onderzoeken en die moest kijken wat hier eventueel aan te doen was. De commissie vergaderde nog dezelfde dag en volgens enkele leden was het revolutionaire gevaar allesbehalve denkbeeldig.

Vooral in de interpellatie van Troelstra van 5 november had men een zekere dreiging beluisterd, en bovendien dacht een enkeling dat een deel van de katholieke arbeiders het wel goed zou vinden als er ‘wat herrie kwam’. De katholieke vakbonden zouden er alles aan moeten doen om te voorkomen dat dergelijke arbeiders achter de socialistische ‘opruiers’ aan zouden lopen. En ook de katholieke pers en standsorganisaties – die gericht waren op de algehele verheffing van de roomse arbeiders en de economische strijd overlieten aan de vakbonden – zouden hun uiterste best moeten doen om de eenheid te bewaren.

Uiteraard werd ook in het protestants-christelijke kamp met grote bezorgdheid naar de ontwikkelingen in buiten- en binnenland gekeken. De partij van Abraham Kuyper had zich niet voor niets ‘antirevolutionair’ genoemd, al was dat bij de oprichting vooral een verwijzing geweest naar de ‘goddeloze’ Franse Revolutie van 1789. De orthodoxe protestanten waren politiek verdeeld, en daarom was het niet één specifieke organisatie die zich in november 1918 teweerstelde tegen het eventuele ‘rode gevaar’. Kuyper was inmiddels 81 en op 31 oktober had hij gemeld dat hij de leiding van de ARP wilde neerleggen.

=

 
Al jaren eerder had hij aangegeven dat hij Alexander Idenburg – minister van Koloniën in het kabinet-Ruijs de Beerenbrouck – als zijn opvolger zag, maar deze voelde daar om verschillende redenen niets voor. Idenburg was van mening dat Hendrik Colijn veel geschikter was voor deze taak. De voormalige officier Colijn, die op Lombok en Atjeh had gevochten, was in de jaren 1911-1913 minister van Oorlog geweest en was daarna directeur geworden van de Bataafsche Petroleum Maatschappij (BPM), de belangrijkste werkmaatschappij van de Koninklijke Shell. Hij had in 1914 een contract voor tien jaar getekend en was dus voorlopig nog niet beschikbaar voor politieke functies, maar in 1920 zou hij niettemin Kuyper opvolgen als partijleider van de ARP. Ondertussen gold Colijn in protestants-christelijke kring, en niet alleen binnen de ARP, als een man van groot gezag. En terwijl hij begin november 1918 zelf in Londen verbleef, waren het onder anderen twee van zijn naaste medewerkers die zeer actief waren bij het indammen van het mogelijke revolutiegevaar.

De historicus Carel Gerretson en de indoloog Horace van Gybland Oosterhoff kwamen beiden uit een christelijk-historisch milieu en stonden in nauw contact met de leider van de CHU, jonkheer Alexander de Savornin Lohman. Beiden werkten op de afdeling Algemene Zaken van de BPM en waren in feite privésecretarissen van directeur Colijn, die ook als captain of industry nauwe banden met de Nederlandse regering onderhield. Op verzoek van koningin Wilhelmina was Colijn namelijk benoemd tot voorzitter van een speciale Raad van Bijstand, die de regering moest adviseren over de economische betrekkingen met het buitenland – een onderwerp dat gezien de nog immer voortdurende oorlog van het hoogste belang was.
Op 8 november werden Van Gybland Oosterhoff en Gerretson benaderd door verschillende personen die informeerden wanneer hun baas weer terug zou zijn. Later schreef Van Gybland Oosterhoff hierover: ‘Er bleek ongerustheid te bestaan over de onparaatheid der regeering tegenover het gevaar van een overslaan van de revolutionaire beweging uit Duitschland naar Holland.’ Een van de bezoekers was de militair commandant van Den Haag, kolonel P.M. Vogelzang, en nadat ook met anderen was overlegd, werd besloten dat de twee BPM-secretarissen een nota zouden opstellen. Deze zou worden overhandigd aan De Savornin Lohman, met de bedoeling dat de CHU-leider het document zou doorgeven aan de regering.
 

=

 
Hoewel Van Gybland Oosterhoff en Gerretson uitgesproken conservatief waren en de internationale ontwikkelingen dus met grote argwaan gadesloegen, was hun nota niet alarmistisch van toon. Wel constateerden ze een ‘uit de algemeene malaise voortkomende geprikkeldheid van burgers en militairen’, die aanleiding kon geven tot rellen, maar tot nog toe ontbeerde deze onvrede ‘elke politieke tendenz’. Uiteraard was het mogelijk dat daar verandering in kwam, en vooral ‘de zucht tot na-aping van het buitenland’ moest niet worden onderschat. ‘Het staat vast, dat bij Wijnkoop cum suis daartoe plannen bestaan, dat geld vermoedelijk van buitenlandsche oorsprong beschikbaar is, en dat althans in sommige compagnieën [propaganda bedreven] wordt. Evenzeer valt te vreezen, dat, indien eenmaal feiten in die richting zijn geschied, de meerderheid der socialisten zich uit dogmatische gronden met elke anti-monarchistische beweging, zoodra zij die niet langer zelf beheersen, zullen vereenigen. De lafheid der meerderheidsbourgeoisie, speciaal in ons land, in dergelijke gevallen, behoeft niet te worden besproken. Men behoort dus het ontstaan van oploopen met politiek cachet te voorkomen.’
 

=

 
Dat laatste was volgens de opstellers van de nota niet zo’n probleem, aangezien de meeste revolutionairen in Amsterdam woonden en de regering in Den Haag zetelde. De regeringsgebouwen en het paleis in de residentie waren vrij gemakkelijk te beveiligen, en dat moest dan ook zo snel mogelijk gebeuren. Naar het scheen waren in dit verband alleen nog maar de gewone politiemaatregelen getroffen, wat volstrekt onvoldoende was. Bij ‘hongeropstootjes’ werkte dat nog wel, maar wanneer ‘het gepeupel’ om politieke redenen rotzooi ging trappen kon dat gevaarlijke situaties opleveren en zou de veiligheid van de vorstin in het geding kunnen komen. ‘De politie toch is grootendeels ook socialist. Op militairen steun valt niet te rekenen, omdat in elk geval bij elke betooging vele soldaten (verlofgangers) aanwezig zullen zijn, en militairen reeds in gewone omstandigheden niet tot optreden tot andere militairen te krijgen zijn.’

Daarom was het van het grootste belang dat er nu reeds speciale, betrouwbare detachementen werden samengesteld die de toegangswegen naar de regeringsgebouwen en het paleis konden afsluiten. Bovendien moest te allen tijde voorkomen worden dat ‘muiters of kwade volkselementen’ wapens en munitie in handen zouden krijgen, zodat de bewaking van wapendepots en kruithuizen absolute prioriteit had. Ook de benzinevoorraden van de krijgsmacht dienden goed beschermd te worden, en de bewaking van kampen met geïnterneerde buitenlandse militairen en Belgische vluchtelingen moest eveneens worden opgevoerd, want wanneer die zouden ontsnappen was de kans groot dat ‘bij elke oproerigheid de ongeregeldheden [zouden] vermeerderen’.

Aan het eind van hun nota schreven Van Gybland Oosterhoff en Gerretson dat zij van ‘zeer goed ingelichte, tot den staf behoorende personen’ hadden gehoord dat de regering, ondanks beweringen van het tegendeel, nog veel te weinig voorzorgsmaatregelen had genomen en ‘de eenheid van leiding en bevel’ niet gegarandeerd was.
Nog diezelfde avond, 8 november dus, werd de nota bij De Savornin Lohman bezorgd. Deze was echter ziek, zodat het document tot zondagavond 10 november bleef liggen. Blijkbaar schatte de CHU-leider de situatie ook iets minder ernstig in dan de secretarissen van Colijn.
 

=

 
Die zaterdag berichtten de ochtendbladen dat in Berlijn het gerucht ging dat de abdicatie van keizer Wilhelm reeds een feit was, of anders slechts nog een kwestie van uren. De NRC wist tevens te melden dat het communistische Rusland zich inmiddels bemoeide met de politieke ontwikkelingen in Duitsland, en Het Volk schreef dat in Zwitserland ‘groote bolsjewistische opstanden’ waren uitgebroken. Hoewel er volgens Van Gybland Oosterhoff en Gerretson geen reden tot ‘zenuwachtigheid’ was, begonnen sommige Nederlanders op 9 november toch enigszins nerveus te worden.

Een van hen was de Rotterdamse reder H.P. Nijgh, de voorzitter van de plaatselijke Scheepvaart Vereeniging, die door zijn contacten met Hamburg veel berichten had ontvangen over de opstand in die havenstad. Hij wilde voorkomen dat dergelijke ‘woelingen’ ook in Rotterdam zouden ontstaan en daarom zocht hij die zaterdag contact met zijn stadgenoten Arie Heijkoop en Johan Brautigam, respectievelijk de voorzitter en de secretaris van de Centrale Bond van Transportarbeiders, die bovendien beiden voor de SDAP in de gemeenteraad zaten.
De twee arbeidersleiders werden ontvangen in de riante woning van Nijgh aan de Heemraadssingel en kregen te horen dat als het aan hem lag de vakbonden meer zeggenschap zouden krijgen waar het de arbeidsvoorwaarden betrof. Heijkoop, die in deze dagen echt het idee had dat de revolutie hier kon uitbreken, deed het later voorkomen alsof Nijgh uitsluitend vanwege de revolutiedreiging ineens heel sociaal voelend werd, maar Brautigam heeft er in zijn memoires terecht op gewezen dat deze ‘havenbaron’ altijd al openstond voor de dialoog met de vakbeweging. Waarschijnlijk was hij vooral bezorgd dat veel radicalere elementen greep op de Rotterdamse havenarbeiders zouden krijgen.
 

=

 
Terwijl Heijkoop en Brautigam nog met de reder zaten te praten, ging in diens huis de telefoon. Burgemeester A.R. Zimmerman was eveneens op zoek naar de twee arbeidersleiders en wenste hen onmiddellijk te spreken. Een halfuur later werden zij op het stadhuis ontvangen door de Rotterdamse burgemeester, die direct verklaarde dat hij verwachtte dat de revolutionaire beweging zou overslaan naar Nederland. Volgens het verslag dat Heijkoop van dit gesprek schreef, dacht Zimmerman dat wanneer de revolutionaire golf Rotterdam zou bereiken ‘hij niet in staat zou zijn, die te keeren’. Het was de vraag hoe betrouwbaar het handjevol soldaten was, en het rekruteren van soldaten was in deze omstandigheden wel het laatste wat verstandig leek.

Ook betreurde de burgemeester het dat hij, in tegenstelling tot zijn collega in Amsterdam, geen sociaal-democratische wethouders had, ‘waardoor hij geen dagelijksche voeling kon houden met het volk’. Daarom had hij Heijkoop en Brautigam ontboden, omdat zij het vertrouwen van de arbeiders genoten. De twee sociaal-democratische voormannen antwoordden dat zij ‘niets wenschten te doen, wat den historischen loop der geschiedenis zou keeren of stuiten’. Wanneer de revolutie inderdaad kwam, zouden zij dat natuurlijk van harte toejuichen, en dan waren ze niet van plan om de ‘burgerlijke’ orde van de burgemeester en de Rotterdamse bourgeoisie te beschermen. Hierop antwoordde Zimmerman dat hij zeker niet verlangde dat Heijkoop en Brautigam in strijd met hun overtuiging zouden handelen, maar dat hij hoopte dat door samenwerking met de sociaal-democraten de ellende die een revolutie ongetwijfeld zou veroorzaken tot een minimum beperkt zou kunnen blijven. Hij zou maandag naar premier Charles Ruijs de Beerenbrouck gaan om de situatie te bespreken en zijn mening te geven. Volgens Heijkoop was Zimmerman, die doorgaans bijzonder zelfverzekerd en autoritair uit de hoek kwam, er vóór alles op uit om zich in te dekken, ‘zoodat men later niet zou kunnen zeggen, dat hij de groote dingen niet zag komen. Hij wilde niet met zijn rug naar de brand staan.’

Op de vraag of de twee arbeidersleiders hem wilden bijstaan in de moeilijke tijd die ongetwijfeld nu zou aanbreken, antwoordden ze dat ze lid waren van een democratische partij, en dat ze over zo’n belangrijke kwestie uiteraard niets konden beslissen zonder overleg met de landelijke en plaatselijke partijleiding. In zijn dertig jaar later geschreven memoires onderschreef Brautigam het verslag van Heijkoop in grote lijnen, waaraan hij echter nog een saillant detail toevoegde.

Toen de mannen afscheid namen en elkaar een hand gaven, wilde Zimmerman Brautigam nog een vraag stellen: ‘Hij werd gesteld op een toon, die men geenszins van Zimmerman verwachtte. Ietwat verlegen, bedremmeld en met een ietsje trilling in de stem. Op de wijze als men een dokter naar de toestand van een ernstig zieke vraagt: “Zou de koningin weg moeten?” Hierop heb ik geantwoord, dat wij van de afschaffing van het koningschap zeker geen eis zouden maken en de koningin niets te vrezen had, mits zij zich […] als constitutioneel vorstin zou houden buiten de loop der politieke gebeurtenissen.’
 

=
 

Uiteraard heeft Zimmerman de indruk dat hij al op voorhand wilde capituleren later willen wegnemen, waarbij hij heeft benadrukt dat hij niet alleen met de SDAP-voormannen had gesproken, maar ook met vertegenwoordigers van andere politieke partijen. Niettemin wijst alles erop dat hij behoorlijk de kluts kwijt was. Mensen die hem gekend hebben, verklaarden later dat hij een bijzonder eenzaam man was, die in zijn gezin en op het stadhuis geen mensen om zich heen had met wie hij belangrijke zaken kon bespreken. Er scheen een arts te zijn die hij consulteerde in moeilijke situaties, als de zenuwen hem dreigden te overmannen, bijvoorbeeld wanneer hij moest beslissen over het aanvaarden van een verantwoordelijke functie. Uitgerekend in dit tumultueuze weekend lijkt de betreffende medicus echter niet beschikbaar te zijn geweest.

Dat er binnen het establishment meer lieden zenuwachtig werden en dat Van Gybland Oosterhoff en Gerretson niet helemaal zonder reden hadden gesneerd over de spreekwoordelijke ‘lafheid der meerderheidsbourgeoisie’, werd bevestigd door minister Piet Aalberse. In zijn dagboek schreef hij dat minister-president Charles Ruijs de Beerenbroeck die zaterdagavond overleg had gehad met liberale politici, onder wie de oud-ministers Willem Treub, Dirk Fock en Pieter Rink, en de fractieleider van de VDB, Henri Marchant. Tijdens de ministerraad van twee dagen later deed de premier verslag van deze bijeenkomst: ‘Ze waren zeer slap. Rink zat te huilen. Huns inziens waren we verloren. De revolutie was niet te keeren. We moesten maar wat toegeven, bijvoorbeeld een paar socialisten in het kabinet opnemen.’

Zover was het echter nog niet, en veel hing af van wat de socialisten nu gingen doen. Bovendien werd de regering in de vroege ochtend van zondag 10 november geconfronteerd met een nieuw politiek feit: de komst van de afgetreden keizer Wilhelm II.
 


Dit artikel bestaat uit een ingekort hoofdstuk uit De revolutie die niet doorging. De tragedie van Troelstra – november 1918 van historicus Rob Hartmans (224 p. Omniboek, € 20,-). Hij beschrijft hoe er in november 1918 tal van revoluties in Europa uitbraken. Ook in Nederland dachten socialistische leiders dat het einde van de monarchie en de kapitalistische orde was aangebroken. SDAP-voorman Pieter Jelles Troelstra riep arbeiders op tot een omwenteling. 
 

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 11 - 2018