Home Voorpublicatie Stedevaart – Jan Brokken

Voorpublicatie Stedevaart – Jan Brokken

  • Gepubliceerd op: 28 januari 2020
  • Laatste update 12 apr 2023
  • Auteur:
    Jan Brokken
  • 14 minuten leestijd
Voorpublicatie Stedevaart – Jan Brokken

In Berlijn is het verleden onontkoombaar. Tegelijkertijd verandert de stad in een adembenemend tempo, zo constateert Jan Brokken, die er vaak op bezoek was. Berlijn is een van de 22 steden die Brokken beschrijft in zijn nieuwste boek, Stedevaart.

Berlijn zag ik voor het eerst toen ik bij Günter Grass op bezoek ging. Ik zou hem interviewen over Der Butt, waarvan de Nederlandse vertaling op punt van verschijnen stond. Grass woonde in een huis van donkerrode baksteen dat uit de jaren twintig dateerde. Op zichzelf al bijzonder. Zoveel huizen overleefden de oorlog niet in Berlijn; slechts enkele geïsoleerde delen van de woonwijken ontsnapten aan de bombardementen, zoals het westelijke deel van Charlottenburg.

Het hekje van de voortuin piepte, ik betrad de trap naar de voordeur, noemde in de ontvangkamer mijn naam en knikte de secretaresse toe die daar kantoor hield. Een schrijver met een secretaresse was nieuw voor me, ik was dat alleen in biografieën tegengekomen. Sartre had een secretaris, net zoals Thomas Mann, maar hedendaagse grootheden beantwoordden brieven meestal zelf of maakten er de open haard mee aan. Ik mocht vijf minuten bij de al wat oudere dame antichambreren om op adem te komen. Toen werd ik per huistelefoon aangekondigd.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

De geur van pijptabak. De schrijver zetelde in een ruime werkkamer op de benedenverdieping aan de achterkant van het huis. Het was al donker toen ik tegenover hem plaatsnam, aan de andere zijde van een reusachtig bureau, en toch moest het nog halfvijf worden. Het ietwat plichtmatige gesprek eindigde om twintig over vijf, precies zoals overeengekomen. De secretaresse had me per brief laten weten dat Herr Grass me drie kwartier à vijftig minuten te woord zou staan, beslist niet langer. Ik was nog niet uitgevraagd, vond vijftig minuten ook niet veel voor een gesprek dat een coverstory van de Haagse Post moest opleveren. Op de valreep stelde ik nog drie, vier vragen, en toen kwam de onverwachte uitnodiging: ‘Ga mee naar mijn atelier.’

De auto was groot, maar oud. Tot tweemaal toe sloeg de motor af bij een stoplicht. Tijdens het starten tikte Grass met de steel van zijn pijp op het stuur, alsof hij een aftands paard een bemoedigend klopje gaf. Met een sukkelgang reden we de halve stad door. Een merkwaardig lege stad – nergens files.

Elke wandeling eindigde bij de Muur

Mijn ogen waren al zo aan het donker gewend dat ze het licht in het atelier schel vonden. Een zaal van een atelier, naast een etsdrukkerij. De drukker en zijn assistent maakten wat eten klaar; eerst werd er bier gedronken, toen rode landwijn. Grass etste rustig voort, praatte, gaf opdrachten aan de drukker, die zich voortdurend met het gesprek bemoeide en vaker antwoord gaf op mijn vragen dan de schrijver. De onderwerpen? Politiek, politiek en nog eens politiek.

De drukker filosofeerde over de verschillen tussen de Amsterdamse en de Berlijnse krakers – de Berlijnse waren politiek bewuster. Grass – in die dagen het morele geweten van de Bondsrepubliek en de huisfilosoof van de SPD – keurde het ten sterkste af dat Nederlanders, en in het bijzonder Nederlandse journalisten en schrijvers, het koloniale verleden niet scherper en kritischer onder de loep namen. Nederlandse romans en verhalen gingen over heimwee naar de tropen, niet over de schande van eeuwenlange uitbuiting, onderdrukking en slavernij. Romans en verhalen behoorden over de verwerking van de geschiedenis te gaan. Daarom woonde hij in Berlijn, niet in een boerderijtje op het land, zoals hij eigenlijk wenste. Lopend door Berlijn stuitte hij op honderden, duizenden kilometers geschiedenis. Elke wandeling eindigde bij de Muur, en dus bij de tweedeling van Europa.

Na deze les etste hij verder. Geen van zijn nadrukkelijk uitgesproken zinnen had me aan zijn smeuïge proza doen denken. Ik vond dat hij de toon van een politicus had, niet die van een schrijver. Misschien had hij te vaak campagne gevoerd voor de SPD. Aan het einde van de avond zette hij een handtekening in Der Butt en in Das Treffen in Telgte. Twee langgerekte G’s, een langgerekte s, en de datum: 28-10-’80.

Zelfs in 1980 kon je nog niet rechtstreeks van Amsterdam naar West-Berlijn vliegen. Eerst moest je naar Frankfurt, vanwaar je een toestel van Pan Am, British Airways of Air France naar West-Berlijn moest nemen. Niet met Lufthansa; alleen de mogendheden die Berlijn controleerden – Amerika, Engeland, Frankrijk in het westen, de Sovjet-Unie in het oosten – hadden het recht om op de stad te vliegen. Ik nam een Pan Am-toestel, dat gedurende de tien minuten voor de landing aldoor zwenkte om ten westen van de demarcatielijn te blijven. Het volgde nauwgezet de zigzagbochten in de 45 kilometer lange Muur. De man naast me, een West-Duitse handelsreiziger die het traject twee tot drie keer per week vloog, kon me precies zeggen waar we ons bevonden: in de Franse, de Britse of de Amerikaanse sector, en op twee, drie of vier mijl van de Muur.

Een stormachtige herfstwind deed de Boeing schudden. Door het raampje zag ik wolken en stralen regenwater voorbijschieten, en af en toe een streep licht in de stad beneden. Het had iets unheimisch, maar dat paste goed bij het beeld dat ik van de stad had. Ik kende Berlijn uit oorlogsfilms die meestal niet in Berlijn waren opgenomen; uit spionagefilms die evenmin konden verhullen dat ze in Hollywood waren gefabriceerd, maar altijd wel een sfeervol Checkpoint Charlie in stromende regen neerzetten; uit Cabaret, een film die me liet kennismaken met een van de mooiste stadsromans uit de wereldliteratuur, met Goodbye to Berlin van Christopher Isherwood; en uit de veertiendelige televisiefilm Berlin Alexanderplatz van Rainer Werner Fassbinder, die in het voorjaar van 1980 op de Duitse zender WDR te zien was en in het najaar bij de VPRO. Betere tv is er sindsdien nauwelijks meer gemaakt, en iedereen die de veertien delen zag wist dat toen eigenlijk al. Ik zal zeker niet de enige zijn geweest die ogenblikkelijk naar Berlijn wilde afreizen om nog iets van de sfeer van Alfred Döblins boek te proeven. In mijn kennissenkring was Berlin Alexanderplatz dat najaar hét onderwerp van gesprek. Fassbinder bewees dat je zowel aan een literair meesterwerk als een stad recht kunt doen als je met totale overgave filmt. Ik denk dat heel veel mensen van mijn generatie naar Berlijn zijn blijven kijken met de beelden van Fassbinder in het achterhoofd en met de stem van Franz Biberkopf in herinnering. Goed gekozen beelden laten je nooit meer los, net zomin als karakteristieke manieren van praten.

Niemand geloofde in 1980 dat Oost- en West-Berlijn ooit weer één stad zouden vormen. Het was zelfs een beetje onfris om dat te denken. Sommige rechtse politici hoopten op hereniging van de beide Duitslanden, maar ze hadden zich aangeleerd om dat nooit te luid te zeggen. Günter Grass vond het ronduit gevaarlijk om op een hereniging aan te sturen: de geschiedenis had bewezen hoe destructief een groot en machtig Duitsland kon zijn. Het communistische en het sociaal-democratische Duitsland waren volgens hem ook veel te ver uit elkaar gedreven. Dat hij in Berlijn woonde had een symbolische reden: hij geloofde in een culturele hereniging van Duitsland. De taal was het enige wat Oost- en West-Duitsland nog verbond en wat in de toekomst als brug kon fungeren. In de literatuur en het theater zouden Oost- en West-Duitsers elkaar weer weten te vinden. Maar alleen dáár, en alleen in het streven het Duits te zuiveren van de ideologieën die de taal hadden vervuild.

De eerste voorzichtige toenaderingen tussen schrijvers en theatermakers uit de beide Duitslanden hadden in de jaren zeventig in Berlijn plaatsgevonden. Pragmatisch en zonder al te hoge verwachtingen stelde Berlijn zich voorzichtig op de toekomst in. Maar Oost-Berlijn en West-Berlijn bleven twee eilanden die op twee verschillende continenten lagen. Grass zelf kwam nooit in Oost-Berlijn.

Als ik nu teruglees wat hij me over Oost en West vertelde, heb ik de indruk een halve eeuw terug te gaan in de tijd. Het blijft voor mij dan ook een onverklaarbaar wonder dat negen jaar na het interview Mstislav Rostropovitsj bij een reusachtig gat in de Muur cellosuites van Bach zat te spelen.

In 1998 was ik terug in Berlijn. Ik logeerde in het gastenverblijf van het Literarisches Colloquium Berlin. De omgeving was idyllisch: een wijk met lommerrijke lanen, een villa met een majestueus terras, een panoramisch zicht op bossen en water. Alleen de naam verpestte alles: ik logeerde in een villa aan de Wannsee.

In 1860 was de plek nog puur natuur. In 1880 werden de eerste villa’s aan het meer gebouwd. In 1910 woonde in elke villa een illustere Berlijnse industrieel, bankier of ondernemer. Het aantal Joden onder hen was groot: in de achttiende en de negentiende eeuw behoorde Berlijn tot de Duitse steden die welgestelde Joden de meeste vrijheden en kansen gaven. In 1933 werden de Joodse bewoners gedwongen de wijk te verlaten. In 1934 namen prominente nazi’s hun intrek in de onteigende villa’s. Op 20 januari 1942 vond in de lelijkste van die villa’s, in de grauwgrijze Villa Marlier, de beruchte Wannsee-conferentie plaats. Heydrich, Eichmann en andere nazikopstukken besloten op die winterdag tot ‘de complete uitroeiing van Joden op industriële basis’. Bij Wannsee hoorde voortaan Endlösung.

Ik maakte heerlijke wandelingen in de wijk. Elke morgen ontbeet ik buiten, snoof de boslucht op en volgde de zeilboten op het meer. Van alle grote steden in de wereld is Berlijn het minst ‘stad’.

Tussen de wijken liggen parken waarvan sommige het aanzien hebben van een bos, de meeste wijken zijn ruim opgezet en binnen de grenzen van de stad ligt een meer met de omvang van de Loosdrechtse Plassen. Maar het voelde niet prettig aan de Wannsee te logeren.

In 1945 kwam de wijk in de Amerikaanse sector van Berlijn te liggen. De Amerikaanse generaals wisten niet goed raad met de villa’s. Niet alleen de oorspronkelijke bewoners, ook hun naaste en verre verwanten waren in de concentratiekampen om het leven gebracht; de huizen konden aan niemand teruggegeven worden. Verkopen vonden de Amerikanen cru. Ze besloten een aantal villa’s aan het Rode Kruis te schenken, dat van de grootste noodhospitalen maakte. De andere gingen naar hulporganisaties en culturele instellingen.

De villa waar ik een week doorbracht had weliswaar een paar keer een opknapbeurt gehad, maar was sinds de oorlogsjaren niet noemenswaardig veranderd. Met de belendende huizen was het niet anders: ze zagen er nog precies zo uit als in het fotoboek Berlijn tijdens de Tweede Wereldoorlog. Tot aan de vlaggenmasten toe, waaraan destijds het hakenkruis wapperde. Ook als je een onverschillige houding aannam, drong het verleden zich nadrukkelijk aan je op.

Het hele najaar van 1998 was ik elk weekend in Berlijn. Van de villa aan de Wannsee verhuisde ik naar het kunstenaarskasteel Schloss Wiepersdorf in Brandenburg, op 90 kilometer van de stad. Op vrijdag nam ik de trein naar Bahnhof Zoo, op zondagavond of maandagmorgen keerde ik naar mijn kloostercel in de bossen terug. Berlijn vormde telkens een welkome onderbreking. Op het platteland ga ik altijd een beetje dood. Ik heb beweging om me heen nodig, rumoer, drift.

De stad veranderde onder mijn ogen. In vier, vijf maanden tijd zag ik het ene na het andere gebouw verrijzen. Het moderne Berlijn deed de beladen geschiedenis van de stad niet vergeten, maar kreeg toch wel sterk de overhand. Ik had de indruk dat men in Berlijn bouwde om te vergeten. Niet alleen de laatste restanten van het nazistische Berlijn moesten wijken, ook de fantasieloze communistische bouwstijl uit de jaren vijftig en zestig moest overschaduwd worden door glanzende glazen torenflats.

‘Mag het wat minder geschiedenis, Berlijn?’

Het Berlijn van eind jaren negentig was een als sekt bruisende stad die me vaker aan Cabaret en Berlin Alexanderplatz deed denken dan aan verwoesting en oorlog. Kunstenaars uit heel Duitsland, heel Europa en zelfs uit heel Amerika waren naar Berlijn gekomen. Het was de plaats waar je moest zijn. In vergelijking met andere metropolen waren huizen en ateliers er niet duur. Exposeren viel er binnen een halfjaar te regelen. Het barstte van de galeries, die profiteerden van de lage huren in de voormalige Oost-Berlijnse winkelstraten. Halve wijken veranderden in kunstenaarskolonies, met bars, eethuisjes en disco’s waar je de geur en smaak van het postmodernisme kon opsnuiven. Ik had in Berlijn het gevoel dat ik bij de tijd was, dat ik zag wat er vandaag gaande was en al een voorproefje kreeg van wat er morgen komen zou.

In 2002 ging Berlijn me lichtelijk irriteren. Ik was er voor een dag of tien, verheugde me op exposities en het weerzien met vrienden die ik in het Brandenburgse kasteel had gemaakt. Maar veel van die vrienden bleken elders te vertoeven, op het platteland, in Leipzig, Dresden – steden waar de huren nog betaalbaar waren –, of in het buitenland.

Berlijn bleek omgetoverd tot één gigantisch museum. Ik stuitte op een Stasi-Museum, een Luftwaffenmuseum, een Luftwaffenmuseum der Bundeswehr, een Geallieerdenmuseum, een Duits-Russisch Museum, een DDR-museum, een twintigtal Heimat-museums, een Documentatiecentrum Berlijnse Muur, een Gedenkstätte Haus der Wannsee Konferenz, het Haus am Checkpoint Charlie, een Kapel der Verzoening om de slachtoffers van de Muur te herdenken, een Ondergronds Museum om de gangen te laten zien waarheen de Berlijnse bevolking tijdens de geallieerde bombardementen vluchtte, een Museum voor Verboden Kunst, een Anti-Oorlogsmuseum en zelfs een Stiltemuseum. Ik telde in het telefoonboek 170 musea. Misschien waren die er in 1998 allemaal al, maar toen waren ze me niet opgevallen.

In 2002 begon ik mijn museumtocht bij het Joods Museum, in dat geniale gebouw van Daniel Libeskind. Een gebouw dat er zijn moest, een gebouw dat al heel veel eerder had moeten verrijzen. Maar tien dagen later was het verleden me veel te dichtbij gekomen en verzuchtte ik meer dan eens: ‘Mag het wat minder geschiedenis, Berlijn?’

Als ik dat in het gezelschap van Berlijners deed, knikten ze instemmend. Zij werden ook een beetje moe van al dat geherdenk. Ze voegden er altijd wel direct aan toe: ‘Dat mogen wij Duitsers natuurlijk nooit zeggen.’ Het is inderdaad het lot van een Berlijner om onder alle omstandigheden schaamtevol te blijven.

Weinig steden veranderen sneller dan Berlijn. In 2008 logeerde ik bij een echtpaar in Prenzlauer Berg, een wijk in het voormalige Oost-Berlijn waar de yuppen van dertig, vijfendertig jaar in groten getale zijn neergestreken omdat er veel, goed en mooi is gebouwd. De man die me onderdak bood was dichter, zijn vrouw lerares. Met Thomas had ik in 1998 avondenlang over de Baader-Meinhof-jaren zitten praten; zijn vrouw Petra ontmoette ik voor het eerst. Ze hadden twee kinderen, jonge kinderen – Thomas had lang geaarzeld of hij zou trouwen, en vervolgens lang geaarzeld of hij kinderen wilde.

Drie avonden zat ik bij het gezin aan tafel. Over politiek werd niet meer gesproken. Politiek was passé, radicaal een woord uit een ver verleden. Angela Merkel was misschien niet de ideale kanselier, maar ze deed haar job naar behoren, en god, ze was een aardig mens. Waar Thomas en Petra zich druk over maakten was de steeds langer wordende wachtlijst van de crèches, het gebrek aan fietspaden in Prenzlauer Berg en het nieuwe soort tegels op de trottoirs van de wijk. Veel meer viel er niet te klagen sinds de markt op de Kollwitzplatz helemaal bio was geworden. De Turken die zich in Prenzlauer Berg vestigden waren geslaagde Turken wier grootste wens het was voor Duitser te worden versleten. Ja, misschien kwamen er te veel Prada- en Zara-winkels in de wijk, misschien werden kopen en consumeren er belangrijker dan de sfeer en de cultuur. Maar was dat niet overal zo in prettige stadswijken?

Ik hoorde het aan en dacht: misschien is Berlijn eindelijk een gewone stad aan het worden. Een stad die de komende decennia veel minder geschiedenis zal maken dan in de twintigste eeuw. Een stad die meer naar mooie trottoirtegels en hippe straatlantaarns snakt dan naar aanzien en macht. Een stad die zich overgeeft aan kleinburgerlijke geneugten in plaats van aan opstanden, revoluties, staatsgrepen, krakersrellen of 1 mei-parades. Een stad die geniet van haar continentale ligging en heerlijk in de luwte rust.

Dit hoofdstuk is onder de titel ‘Honderden, duizenden kilometers geschiedenis’ opgenomen in Stedevaart, het nieuwste boek van schrijver Jan Brokken. De bundel bevat impressies van 22 steden, waarbij beroemde inwoners uit de geschiedenis – kunstenaars, politici en geleerden – centraal staan.

Jan Brokken, Stedevaart 440 p., Atlas Contact, € 29,99

Bestel in onze webshop.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 2 - 2020