Home Voorpublicatie Geschreven geschiedenis

Voorpublicatie Geschreven geschiedenis

  • Gepubliceerd op: 20 juni 2019
  • Laatste update 04 apr 2023
  • Auteur:
    Simon Sebag Montefiore
  • 17 minuten leestijd
Voorpublicatie Geschreven geschiedenis

In zijn boek Geschreven geschiedenis presenteert de Britse historicus Simon Sebag Montefiore meer dan honderd brieven die de wereld hebben veranderd. Sommige voeren de lezer  naar de wereld van beroemde ontdekkers zoals Charles Darwin, Ada Lovelace en Christoffel Columbus.

Ada Lovelace aan Andrew Crosse, ca. 16 november 1844

Ada Lovelace werd geboren in 1815. Ze was de dochter van de romantische dichter Lord Byron, die bekendstond als ‘gestoord, slecht en gevaarlijk om te kennen’. De dichter had vele onwettige kinderen. Ada was het enige kind uit zijn huwelijk met Annabel Millbank. Zijn schandalige gedrag en politieke liberalisme dwongen hem vier maanden na haar geboorte Engeland te verlaten. Hij zou haar nooit meer zien. ‘Is uw gezicht als dat van uw moeder, mijn schone kind! ADA! dochter van mijn huis en hart?’ schreef hij in Childe Harold’s Pilgrimage. Byron stierf in 1824 in Griekenland. Ada’s moeder hekelde de rest van haar leven zijn perversies en uitspattingen, maar had weinig belangstelling voor Ada, die door haar grootmoeder werd opgevoed. Ada had vaak hoofdpijn, raakte bijna verlamd toen ze de mazelen kreeg en droomde van het ontwerpen van een vliegmachine waarin ze kon wegvliegen – en aan haar ziekte ontsnappen.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Ze was gefascineerd door wiskunde en wetenschap, waar ze al vroeg een bijzonder talent voor bleek te hebben in een tijd waarin nog maar weinig vrouwen opgeleid waren, laat staan briljante wetenschappers. Ze had een affaire met haar leermeester William Turner toen ze zeventien was en was bijna in het geheim met hem getrouwd. Drie jaar later, in 1835, trouwde ze met Lord King, die in 1838 de eerste graaf Lovelace werd, wat haar de fantastische titel gravin Lovelace opleverde. Ze kregen drie kinderen. Ada’s belangrijkste vriend was haar mentor Charles Babbage (die haar ‘Lady Fairy’ noemde) en samen werden zij pioniers op het gebied van informatica. In een brief vanuit haar huis in Surrey aan collega-wetenschapper Andrew Crosse (met wiens zoon John ze waarschijnlijk een liefdesrelatie had, die begon op het moment dat hij zijn vader vergezelde naar de bijeenkomst die in deze brief wordt genoemd) noemt ze zichzelf ‘bruid van de wetenschap’, waarin ze haar moderne filosofie van de onderlinge verbondenheid van de hele natuur uitlegt en praat over haar zoals gewoonlijk slechte gezondheid. Ada stierf op zesendertigjarige leeftijd aan baarmoederkanker – dezelfde leeftijd als haar vader, bij wie ze werd begraven.

Geachte heer Crosse, Dank u voor uw vriendelijke en hartelijke brief […] Maandag de 18e verwachten wij u, en woensdag de 20e gaan we allemaal naar Broomfield. Misschien proefde u uit de toon van mijn brief al dat ik nu meer dan ooit de bruid van de wetenschap ben. Religie is voor mij wetenschap, en de wetenschap is religie. In die diepgevoelde waarheid ligt het geheim van mijn intense toewijding aan het bestuderen van Gods natuurlijke werken […] En als ik de wetenschappelijke en zogenaamde filosofen zie vol egoïstische gevoelens en de neiging zich af te zetten tegen de omstandigheden en de Voorzienigheid, zeg ik tegen mezelf: Het zijn geen echte priesters, maar halve profeten – zo niet hele slechte. Ze hebben de grote pagina alleen maar met hun fysieke oog gelezen, en niet met hun ziel. Het intellectuele, de moraal, het religieuze lijken allemaal van nature met elkaar verweven en onderling verbonden te zijn in één groot en harmonieus geheel […] Dat God één is, en al het werk en de gevoelens die Hij tot stand heeft gebracht EEN zijn; dat is een waarheid (ook een oud- en nieuwtestamentische waarheid) waarvan de werkelijke diepe en onpeilbare betekenis naar mijn mening nog niet goed wordt begrepen door de meeste mensen.

Er is te veel de neiging om gescheiden en onafhankelijke bundels te maken van zowel de fysieke als de morele feiten van het universum. Terwijl alles en iedereen van nature met elkaar verbonden is. Ik zou over dit onderwerp een dik boek kunnen schrijven […] Ik kan u het beste meteen ook maar zeggen dat ik soms te kampen heb met vreselijke fysieke pijnen. Als dat in Broomfield zou gebeuren, moet ik misschien een tijdje in mijn kamer blijven. In dat geval wil ik alleen maar met rust gelaten worden. Ik ben taai en sterk, maar soms val ik ten prooi aan lichamelijke pijnen, voornamelijk verbonden met de spijsverteringsorganen, die hun gelijke niet kennen […]

Altijd de uwe

A.A. Lovelace

John Stevens Henslow aan Charles Darwin, 24 augustus 1831

Een van de theorieën die ten grondslag liggen aan de moderne biologie begint met deze brief. Charles Darwin zei over zijn vriend de eerwaarde John Stevens Henslow: ‘Ik geloof ten volle dat er nooit een betere man deze aarde bewandelde.’ De twee ontmoetten elkaar in 1828 aan de Universiteit van Cambridge, waar Henslow de Regius Professor plantkunde was, en werden dusdanig goede vrienden dat Darwin bekendstond als ‘de man die naast Henslow loopt’. Wanneer Henslow hoort dat er een plaats is op een expeditie van twee jaar naar Zuid-Amerika, onder leiding van kapitein Robert FitzRoy aan boord van de HMS Beagle, denkt hij meteen aan zijn protégé Darwin. De vriend naar wie in deze brief wordt verwezen, Marmaduke Ramsay, had een reis naar de Canarische Eilanden voorgesteld, waaraan Darwin zou hebben deelgenomen als Ramsay niet plotseling was overleden. Deze nieuwe reis, die vijf jaar zou gaan duren, gaf Darwin de kans om zijn ideeën te onderzoeken en leidde tot zijn wereldschokkende evolutietheorie door natuurlijke selectie, gepubliceerd in 1859 in On the Origin of Species.

Mijn beste Darwin,

Voordat ik aan de directe reden van deze brief begin, wil ik mijn medeleven betuigen met het verlies van onze onschatbare vriend, de arme Ramsay, van wiens dood je ongetwijfeld allang hebt gehoord. Ik zal nu niet stilstaan bij dit pijnlijke onderwerp omdat ik je binnenkort hoop te zien, in de vaste overtuiging dat je met beide handen het aanbod zult aannemen dat je zal worden gedaan van een reis naar Terra del Fuego en weer terug, via Oost-Indië – Ik ben gevraagd door Peacock, die dit zal lezen en naar je doorsturen vanuit Londen, om hem een natuuronderzoeker voor te stellen als begeleider van kapitein FitzRoy, die door de regering in dienst is genomen om het uiterste zuiden van Amerika in kaart te brengen – Ik heb verklaard dat jij naar mijn mening de best gekwalificeerde persoon bent om een dergelijke onderneming op zich te nemen – Ik verklaar dit op grond van je graad als natuuronderzoeker, maar ook omdat je ruimschoots gekwalificeerd bent voor het verzamelen, observeren & noteren van alles in de natuur wat het waard is opgemerkt te worden. Peacock heeft de expeditie in zijn portefeuille & als hij niet in staat is een man te vinden die deze functie op zich wil nemen, zal de gelegenheid waarschijnlijk verloren gaan – Kapt. F. wil een man (naar ik begrijp) die niet alleen een verzamelaar is maar vooral ook een metgezel & zou de beste natuurvorser, hoe goed ook, niet meenemen als die hem niet eveneens was aanbevolen als fatsoenlijk mens. Bijzonderheden over het salaris &c weet ik niet. De reis duurt 2 jaar & als je voldoende boeken meeneemt kun je alles doen wat je wilt – Er staan veel mogelijkheden tot je beschikking – Kortom, volgens mij is dit de mooist denkbare kans voor een man met geestdrift & karakter. Kapt. F is een jonge man. Wat ik wil is dat je onmiddellijk naar de stad komt om te overleggen met Peacock (op nr 7 Suffolk Street Pall Mall East, of anders op de Universiteitsclub) & meer gedetailleerde informatie te krijgen. Stel je niet bescheiden op of met twijfel aan je kwalificaties, want ik verzeker je dat ik ervan overtuigd ben dat jij de man bent die ze zoeken – dus beschouw jezelf op de schouder geklopt door je supervisor & toegewijde vriend

J.S. Henslow

Ferdinand en Isabella, koning en koningin van Castilië en Aragon, aan Christoffel Columbus, 30 maart 1493

Dit zijn de brieven die de Europeanen hun eerste blik op Amerika gaven. Het markeert het begin van de aanwezigheid van Europese grootmachten in Noord- en Zuid-Amerika en het stichten van overzeese gebiedsdelen door Europese kolonisten. De hele moderne wereld begint met deze brief waarin de Spaanse soevereiniteit wordt aanvaard. Na veel lobbywerk van de Genuese zeeman en visionair Christoffel Columbus gaven de ‘Meest Katholieke Vorsten’ van Spanje, Ferdinand en Isabella, hem uiteindelijk hun toestemming het ruime sop te kiezen in de verwachting dat hij een route naar India zou vinden. Columbus vertrok op 3 augustus 1492 met een bemanning van negentig man. De Meest Katholieke Vorsten hoorden niets van hem tot maart 1493, toen zij het bericht kregen dat hij ondanks het verlies van één schip inderdaad Indië had ontdekt, het vasteland van Azië had gezien (in feite het huidige Cuba), en een nederzetting had gesticht op het eiland Hispaniola (nu Haïti en de Dominicaanse Republiek). Ze antwoordden op 30 maart met deze brief, waarin ze erop aandringen dat hij terugkeert naar het hof in Barcelona:

Heer Christoffel Columbus, onze admiraal van de Oceaan-zee en stadhouder en gouverneur van de eilanden die zijn ontdekt in Indië. We hebben uw brieven gelezen en waren zeer verheugd over wat u ons daarin schreef en ook dat God u een goede afloop van uw inspanningen heeft gegund, u goed heeft geleid bij uw onderneming, waardoor Hij en wij zullen welvaren en onze koninkrijken rijkelijk zullen profiteren. Moge het God behagen dat u, behalve Hem te dienen, ook van ons vele gunsten zult ontvangen, die – weest u daarvan verzekerd – aan u zullen worden toegekend op grond van uw diensten en inspanningen.

We willen dat u voortzet en verdergaat met wat u bent begonnen, met de hulp van God, en daarom wensen wij dat u onmiddellijk terugkeert, omdat het in ons belang is dat u uw terugkomst zoveel mogelijk bespoedigt, zodat alles wat nodig is tijdig kan worden geleverd.

Christoffel Columbus aan Ferdinand en Isabella, 29 april 1493

Bij zijn terugkeer naar Spanje na zijn eerste reis schrijft Columbus een gedetailleerde brief over ‘de onlangs ontdekte eilanden van India buiten de Ganges’, gericht aan de Koninklijke Thesauriër maar bedoeld voor de vorsten Ferdinand en Isabella. De brief werd  in het Catalaans geschreven, maar later in het Latijn overgezet en gepubliceerd. Beroemd vanwege de ‘ontdekking’ van Amerika, maar die ontdekking gold alleen voor Europeanen. Er floreerden al vele eeuwen beschavingen, die niet bekend waren in Europa. Columbus had echter gelijk dat de Cariben mensen aten – en de beschrijving in deze brief is de oorsprong van het woord ‘kannibaal’. Columbus dacht dat hij de kust van China had bereikt. Later realiseerde Amerigo Vespucci zich dat dit de Nieuwe Wereld was.

Aangezien ik weet dat het u genoegen zal doen dat ik de op mij genomen taak heb voltooid, heb ik besloten u deze brief te schrijven, met de bedoeling u op de hoogte te brengen van alles wat is gedaan en aangetroffen tijdens deze reis .

Op de drieëndertigste dag nadat ik uit Cadiz vertrokken was, bereikte ik de Indische Zee, waar ik zeer veel eilanden bewoond met grote aantallen mensen heb gevonden. Van die eilanden heb ik voor onze zeer fortuinlijke koning, nadat het bekend gemaakt was en de vaandels uitgespreid waren, bezit genomen zonder dat iemand het tegensprak.

De eerste van die eilanden heb ik de naam van onze Verlosser gegeven, op wiens hulp vertrouwend wij dit en de overige eilanden hebben bereikt; al noemen de Indianen dit eiland Guanahaní. Aan elk van de andere gaf ik eveneens een nieuwe naam. Zo gaf ik opdracht om een eiland Sancta Maria de Concepcion te laten noemen, een ander Fernandina, een ander Isabella en weer een ander Juana, en zo verder met alle overige. Zodra we het eiland bereikten waarvan ik zojuist gezegd heb dat het Juana is genoemd, ben ik een aanzienlijk stuk langs de kust gevaren richting het westen, en bemerkte ik dat het zo groot was en schijnbaar zonder einde, dat ik meende dat dit geen eiland was maar een continent, een gewest van Cathay [China]. Maar ik zag geen vestingsteden of stadjes langs de kustlijn, alleen enige dorpen en boerderijen, met de inwoners waarvan ik niet kon spreken omdat ze vluchtten zodra ze ons zagen. Ik ging verder in de veronderstelling dat ik een stad of huizen zou vinden. Ten slotte, toen ik inzag dat onze voortgang geen nieuwe ontdekkingen zou opleveren en dat onze koers ons richting het noorden voerde – wat ik wenste te voorkomen, omdat het in deze contreien nu winter was en ik me voorgenomen had om zuidwaarts te reizen, waarvoor ook de winden ons goedgezind waren – heb ik besloten verdere ontdekkingspogingen te staken. Ik ben omgedraaid en kwam zo weer langs een haven die ik eerder al had waargenomen. Van daar heb ik twee van onze mannen het land in gestuurd om uit te zoeken of er een koning in dat gebied was en of er steden waren. Zij hebben drie dagen rondgetrokken en troffen talloze mensen en nederzettingen aan, maar kleinschalig en zonder duidelijk bestuur. Daarop zijn ze teruggekeerd. Intussen had ik van enige Indianen begrepen, die ik ter plekke had ondervraagd, dat dit land wel een eiland was. […]

Op het eiland, waarvan ik al zei dat het Hispana genoemd wordt, vindt men zeer grote en mooie bergen, uitgestrekte landerijen en bebossing, en vruchtbare velden om te ontginnen of als weidegrond te gebruiken en die heel geschikt zijn voor huizenbouw. Zo welgelegen zijn de havens op dit eiland, zo uitmuntend de rivieren in hun omvang en heilzaamheid, dat het niet te geloven is voor wie het niet zelf heeft gezien. […] Bovendien heeft Hispana een overvloed aan verschillende kruiden, goud en metalen. Van beide seksen lopen de inwoners van dit eiland en van alle andere eilanden die ik heb gezien, of waarover ik iets weet, zo naakt rond als de dag waarop ze geboren werden; alleen sommige vrouwen bedekken hun schaamdelen met bladeren of takken of een katoenen sluier die ze voor dit doel hebben vervaardigd. Allen ontberen (zoals ik eerder gezegd heb) elke soort van ijzer. Ze zijn ook verstoken van wapens, die hun geheel onbekend zijn en waarvoor ze niet zijn toegerust; niet wegens gebrekkigheid van lichaam (aangezien ze goed gevormd zijn), maar omdat ze schuchter zijn en vol vrees. Zij dragen in plaats van wapens zongedroogde bamboestengels, aan de wortels waarvan zij een houten schacht bevestigen, gedroogd en puntig gemaakt. Zij durven daarvan echter nooit gebruik te maken; want vaak gebeurde het, wanneer ik twee of drie van mijn mannen naar een paar dorpen stuurde om met de inwoners te spreken, dat er een groep Indianen samenkwam die snel op de vlucht sloegen wanneer ze onze mannen zagen naderen, ouders die hun kinderen achterlieten en kinderen hun ouders. Dit gebeurde niet omdat aan hen iets ontnomen werd of letsel werd toegebracht. Integendeel, ik gaf wat ik had – doek, en vele andere zaken – aan wie ik benaderde of trachtte te spreken zonder daarvoor in ruil iets te ontvangen. Maar ze zijn van nature angstig en verlegen. Maar wanneer ze zien dat ze veilig zijn, en de angst is verdreven, dan zijn ze zeer ongekunsteld en oprecht en vrijgevig met hun bezittingen. Niemand weigert aan wie hem iets vraagt dat wat hij heeft. Integendeel, ze nodigen ons uit om ernaar te vragen. Ze spreiden een zeer grote genegenheid jegens ons allen ten toon en ruilen kostbare zaken voor snuisterijen, tevreden met iets kleins of zelfs met niets. Ik heb evenwel verboden dat hun een onbeduidend en waardeloos voorwerp gegeven werd, zoals de scherven van schotels en borden en glas, alsook spijkers en koorden; al scheen het hun toe, wanneer ze zoiets kregen, dat ze de mooiste juwelen van de wereld hadden verworven. Ze ruilden stukken van hoepels, amforen, kruiken en potten tegen katoen en goud als waren het beesten. En omdat dit uitermate onbillijk was, heb ik het verboden; en ik heb hun veel mooie en welgevallige dingen gegeven die ik met mij had meegenomen, zonder daarvoor iets terug te hoeven, om hun vertrouwen te winnen en opdat zij christen zouden worden en opdat zij geneigd zouden zijn tot liefde jegens onze koning, koningin en onze prinsen en het hele Spaanse volk; en zij gewillig zouden zijn om alles wat zij in overvloed bezitten, en waaraan wij grote behoefte hebben, bij elkaar te zoeken en aan ons te geven. […]

Zodra ik er enkele in de zee had, nam ik van het eerste eiland Indianen gevangen met de bedoeling, dat zij van ons konden leren en tegelijkertijd met ons hun kennis konden delen over dit gebied. Daarin slaagden wij bijzonder goed; want in korte tijd begrepen wij hen en zij ons, nu eens met gebaren en tekens, dan weer met woorden; en zij zijn ons tot groot nut geweest. Ze komen nu met mij mee; zij geloven dat ik uit de hemel ben gekomen, niettegenstaande de lange tijd die ze al met ons hebben doorgebracht en nog steeds doorbrengen. Zij waren de eersten die het zeiden, overal waar we kwamen en met luide stem elkaar roepend, Komt, komt en jullie zullen mannen uit de hemel zien. Waarop zowel vrouwen als mannen, kinderen en volwassenen, jongelingen en grijsaards, nadat ze hun angst hadden afgelegd die ze kort daarvoor nog voelden, zich nieuwsgierig om ons verdrongen in grote aantallen, waarbij sommigen voedsel aanboden en anderen drank, met zeer grote liefde en ongelooflijke welwillendheid. […]

Ik heb geen monsters gezien en nergens heb ik over het bestaan daarvan horen vertellen, met uitzondering van een zeker eiland Carib geheten, het tweede dat men passeert op de overtocht van Spanje naar India. Een bepaald volk, door zijn buren als zeer woest beschouwd, bewoont dit eiland. Zij voeden zich met mensenvlees en maken gebruik van meerdere soorten boten, waarmee zij naar alle Indische eilanden oversteken, en plunderen en roven wat ze kunnen. Ze verschillen in niets van de anderen, behalve dat zij hun haren lang dragen zoals vrouwen. Ze gebruiken bogen en pijlen van riet met puntige schachten die vastgezet zijn aan het dikkere deel (zoals we gezegd hebben); daarom worden ze als woest beschouwd en bijgevolg zijn de overige Indianen geweldig bang voor ze. Maar zij behoeven niet meer toelichting dan de anderen. Ze hebben gemeenschap met bepaalde alleen levende vrouwen op het eiland Mateurin, het eerste voor wie van Spanje naar India oversteekt. De vrouwen daar verrichten niet de gewoonlijke werkzaamheden van hun sekse, maar gebruiken bogen en pijlen zoals die van hun mannen en die ik heb beschreven, en beschermen zichzelf met platen van koper, waarover zij in overvloed beschikken. […]

Zijn deze zaken al zeer wonderbaarlijk en onbekend, dit zou nog veel meer het geval zijn geweest als mij een redelijke hoeveelheid schepen ter beschikking was gesteld. Maar wat is volbracht, is groot en verbazingwekkend en in het geheel niet mijn verdienste, maar van de heilige christelijke religie en de vroomheid en het geloof van onze vorsten. Want het menselijke intellect kan niet omvatten wat stervelingen door God gegund is. […]

Laat daarom Koning, Koningin en Prinsen en hun zeer voorspoedige koninkrijken, en alle andere christelijke gebieden, laat ons allen dank betuigen aan onze Heer en Verlosser Jezus Christus die ons een zo grote overwinning en beloning heeft geschonken.[…]

En laten we ons verheugen, niet alleen over de gelukzaligheid van ons geloof maar ook over de toename van onze wereldse bezittingen, waarvan niet alleen Spanje maar het hele christendom deelgenoot zal zijn. Zoals dit allemaal is volbracht is het hier beknopt verteld.

Vaarwel.

Dit artikel is een ingekort hoofdstuk uit Geschreven verleden. Brieven die de wereld hebben veranderd (320 p. Uitgeverij Het Spectrum, € 22,50) door Simon Sebag Montefiore, dat in augustus 2019 verschijnt.

De auteur presenteert en bespreekt meer dan honderd brieven van vorsten, politici, kunstenaars, wetenschappers en gewone mensen die getuigen van bijzondere gebeurtenissen uit de wereldgeschiedenis. In de Nederlandstalige editie zijn extra brieven van Nederlanders en Vlamingen opgenomen.

Simon Sebag Montefiore is een van de sprekers op het Geschiedenis Festival op 5 oktober 2019 in Haarlem.