Home Voorpublicatie: Frederik Ruysch (1638-1731) – Luuc Kooijmans

Voorpublicatie: Frederik Ruysch (1638-1731) – Luuc Kooijmans

  • Gepubliceerd op: 6 april 2018
  • Laatste update 13 okt 2022
  • Auteur:
    Luuc Kooijmans
Voorpublicatie: Frederik Ruysch (1638-1731) – Luuc Kooijmans

Hebben lymfevaten kleppen? En zo ja, wat betekent dat? Om deze vragen draaide een heftig debat tussen twee zeventiende-eeuwse preparateurs. De jonge Frederik Ruysch gaf de definitieve antwoorden en bewees de wetenschap daarmee een grote dienst.

Hoogeraar anatomie Jan van Horne was een ervaren ontleder van menselijke lichamen, maar niet bijzonder handig. Daarom was hij zo gecharmeerd van de vaardigheden van meesterpreparateur Louis de Bils. Toen hem duidelijk was geworden dat De Bils niet wilde meewerken aan wetenschappelijk onderzoek schakelde hij een aantal talentvolle studenten in. Een van hen was Frederik Ruysch (1638-1731), want die was bijzonder inventief gebleken. Van Horne spoorde hem aan de lymfevaten te onderzoeken, in de hoop dat hij het bestaan van kleppen daarin zou kunnen aantonen.

Een briljante Deense student, Niels Stensen, had in Leiden via afbindingsproeven met levende honden aangetoond dat lymfevaten vocht afvoerden uit organen. Dat vocht (bijvoorbeeld speeksel, zweet of traanvocht) werd volgens hem door klieren afgescheiden, en uit de anatomie van de klieren leidde hij af dat het afkomstig moest zijn uit bloed. Volgens De Bils, die werd gesteund door een Groningse hoogleraar, was het precies andersom: hij beweerde dat afscheiding uit lymfe werd geproduceerd.

Omdat De Bils in zijn recalcitrante voorstelling van zaken de lymfe de verkeerde kant op liet lopen, ging het erom de stroomrichting te bewijzen. Niels Stensen had naar aanleiding van zijn experimenten de veronderstelling uitgesproken dat zich in lymfevaten, net als in bloedvaten, kleppen bevonden die ervoor zorgden dat het vocht maar in één richting kon stromen. De Bils beweerde dat zulke kleppen niet bestonden, maar de academici waren ervan overtuigd dat ze er moesten zijn. Ze konden het alleen niet bewijzen, want de vaatjes vielen niet te prepareren. Pas als iemand daarin zou slagen zou de voorstelling van De Bils definitief ontkracht kunnen worden. Het was aan Ruysch om daarvoor een methode uit te vinden.
 

=


Bij hun pogingen om fysiologische vraagstukken op te lossen stuitten de ontleders halverwege de zeventiende eeuw op een aantal technische problemen die voortkwamen uit de bederfelijkheid van een lijk. De paar dagen dat men een lijk kon gebruiken konden wel voldoende zijn om studenten de lichaamsdelen aan te wijzen die ze uit handboeken hadden geleerd, maar niet om de gecompliceerde onderzoeksvragen van Ruysch en de zijnen te beantwoorden. Om verder onderzoek te kunnen verrichten en om anderen hun bevindingen te kunnen tonen, moesten zij hun ontledingen steeds herhalen. Dat was niet efficiënt en ook nogal onaangenaam, omdat er moest worden gewerkt te midden van bloed en de penetrante stank van verrotting. Bovendien bestond er daardoor een voortdurend gebrek aan materiaal.

Maar het voornaamste probleem was dat de ontleder moest opschieten om de ontbinding voor te blijven. Die haast kon leiden tot fouten en misverstanden, zowel bij de ontleding als bij de weergave van de bevindingen. Tijdens de ontleding moest er snel een tekening worden gemaakt. Wanneer de anatoom zijn bevindingen wilde publiceren kon die tekening naderhand worden uitgewerkt, gegraveerd en gepubliceerd. Zo brachten anatomen elkaar op de hoogte van hun ontdekkingen. Maar door de snelheid waarmee ze moesten worden gemaakt, waren afbeeldingen lang niet altijd duidelijk. Bovendien konden ze gemanipuleerd zijn en op verschillende manieren worden geïnterpreteerd. Als ontlede lichaamsdelen zouden kunnen worden bewaard, konden afbeeldingen nauwkeuriger worden en zouden ze bovendien kunnen worden gecontroleerd.

Behalve de vergankelijkheid kende een dood lichaam nog een fundamenteel probleem, en dat was dat de toestand daarvan anders was dan die van een levend lichaam. Met dat probleem kampte Ruysch bij zijn onderzoek naar de subtiele vaatjes van het lymfestelsel. Na de dood liepen die vaatjes leeg en dan werden ze onzichtbaar.

Om dat probleem te omzeilen nam men in sommige gevallen zijn toevlucht tot vivisectie op dieren. Daarvoor bestond materiaal te over, maar niet iedere ontleder kon het leed dat bij de proefdieren werd aangericht even goed verdragen. Bovendien was er een limiet aan de tijdspanne waarin een proefdier in leven kon worden gehouden en moest er bij vivisectie dus ook zeer behendig en snel worden gewerkt. Daar kwam nog bij dat dieren niet in alle opzichten vergelijkbaar waren met mensen. Er bestond dus dringend behoefte aan een methode om ontbinding tegen te gaan, om lichaamsdelen te kunnen bewaren, en bovendien aan een manier om onzichtbare onderdelen, met name vaatjes, zichtbaar te maken.
 

=


Frederik Ruysch was vastbesloten om een geschikte methode te vinden, maar het bleek verduiveld lastig, en in de zomer van 1664 – hij was inmiddels 26 – besloot hij eerst de doctorstitel te gaan halen. Hij promoveerde niet op zijn anatomische onderzoekingen, maar op een conventioneel onderwerp: borstvliesontsteking. Het was niet veel meer dan een formaliteit. Na zijn promotie bleef hij zijn apotheek houden.

In de medische praktijk was hij niet erg geïnteresseerd. Hij wilde vooral zijn mogelijkheden vergroten bij het onderzoek. In dat onderzoek richtte hij zich speciaal op het prepareren van bederfelijke organen als lever en milt. Hij had een methode bedacht om die houdbaar te maken. Hij probeerde de methode uit met een milt. Eerst perste hij die voorzichtig uit in water. Zijn vingers raakten totaal gevoelloos door het koude water, maar daardoor liet hij zich niet weerhouden: hij bleef geduldig spoelen tot al het bloed uit de vaten was verwijderd. Daarna blies hij de vaten vol lucht en bond ze af. Op die manier prepareerde hij een aantal kalvermilten. Toen hij ze liet zien aan Van Horne was die zo enthousiast dat hij ze onmiddellijk aan zijn studenten toonde. De hoogleraar verzekerde hem dat nog niemand erin was geslaagd dergelijke preparaten te maken. Vervolgens liet hij de preparaten zien tijdens een openbare demonstratie, waarbij ze veel bewondering oogstten.

Jan van Horne deed zelf ook zijn best om een manier te vinden om lichaamsdelen te conserveren, maar hij was nog niet erg ver gevorderd. Ruysch deed er een beetje schamper over. Volgens hem was Van Horne nooit verder gekomen dan het prepareren van een menselijke arm, waarvan hij de spieren had losgemaakt. Om die te bewaren had hij zout gebruikt. Volgens Ruysch was het preparaat ‘bij droog weer droog, en bij nat weer droop het van de pekel’. Hij was veel handiger dan Van Horne en hij wist zeker dat die vreselijk jaloers op hem was. Van Horne sprak het natuurlijk niet uit, maar Ruysch was ervan overtuigd dat de hoogleraar hem haatte elke keer als hij weer met een preparaat bij hem kwam.
 

=


Het was moeizaam werk. Maar Ruysch zat daar niet mee. Hij was een gepassioneerde ontleder, altijd bezig met onderzoek – meestal in organen van koeien en kalveren, paarden, schapen of honden. Dat was niet altijd bij gebrek aan beter. Bij het onderzoek naar de milt, bijvoorbeeld, was het makkelijker om een koeienmilt te gebruiken. Een mensenmilt was kwetsbaarder en daarom lastiger te prepareren. Soms keek hij in dierenlijken om een duidelijker beeld van een lichaamsdeel te krijgen. ‘Op dat mij de allerkleenste deeltjes wat grooter voor mijn oogen zouden komen, soo hebbe ik geen paarden, noch koeijen gespaard,’ verklaarde hij.

Hij werkte weleens samen met anderen, bijvoorbeeld met Reinier de Graaf, die hij als een boezemvriend beschouwde. De Graaf was enige tijd na hem als student in Leiden gearriveerd en had grote bewondering voor zijn vaardigheid in het ontleden. Hij hielp hem daarbij weleens.

Maar in zijn zoektocht naar een methode om de subtiele vaatjes van het lymfestelsel zichtbaar te maken werkte hij alleen, want hij was van plan de wereld daarmee te verbazen, en hij was er vooral op gebrand om De Bils te verbijsteren door hem de kleppen in de lymfevaten te laten zien. Hij had bedacht dat de manier waarop hij de milt had behandeld tevens de manier zou kunnen zijn om de lymfevaatjes te lijf te gaan: door er lucht in te blazen zouden de vaatjes opzwellen en dan zou je moeten kunnen zien of er kleppen in zaten. Maar het was buitengewoon lastig om te doen. Als je de vaatjes al kon vinden moest je er een blaaspijpje in zien te steken en dan moest je er ook nog in slagen om ze zo af te binden dat ze niet leegliepen. Vooralsnog lukte hem dat niet.
 

=


In Den Haag hoorde De Bils dat Ruysch naarstig op zoek was naar een manier om de ‘klapvliezen’ – de kleppen – in de lymfevaten aan te tonen, waarmee bewezen zou zijn dat zijn verhaal omtrent de werking van het lymfevaatstelsel niet deugde. Toen ze daarover samen discussieerden gaf hij Ruysch te kennen dat hij vergeefse arbeid verrichtte. Overtuigd van zijn eigen superioriteit verklaarde hij dat degene die zulke kleppen zou kunnen aantonen de enige was die de natuur werkelijk kende. Hij was er zeker van dat Ruysch de kleppen nooit zou kunnen laten zien. Als die daarin zou slagen zou hij hem onmiddellijk als zijn meerdere in de ontleedkunst erkennen, verzekerde hij. Het was duidelijk wat er op het spel stond, en de provocatie prikkelde Ruysch voldoende om door te zetten tot hij zijn doel had bereikt, al leek het onbegonnen werk. Het was al moeilijk genoeg om de lymfevaatjes te vinden. Omdat die alleen zichtbaar waren als ze waren gevuld met het vocht uit verteerd voedsel, was hij voortdurend in de weer met het wurgen van honden.

Hij ontdekte dat hij, als hij de vaatjes wilde zien, een proefdier een uur of drie nadat het had gegeten moest wurgen en dan de buik openen. Maar door de donkere kleur van de chylus – verteerd voedsel – was het onmogelijk de kleppen te onderscheiden. Hij zou die alleen kunnen zien als het hem zou lukken de vaatjes op te blazen. Maar dat leek onmogelijk, want ze waren zo fijn dat er geen blaaspijpje in viel aan te brengen.

Hij had een extreem smal pijpje nodig, een soort naald, anders zou het nooit lukken, concludeerde hij na ettelijke vergeefse pogingen. Hij ging op zoek naar iemand die hem zou kunnen vertellen of het mogelijk was om zo’n subtiel pijpje te maken. Hij kwam terecht bij de jonge Leidse instrumentmaker Samuel van Musschenbroek. Die verklaarde zich bereid om het te proberen. Het pijpje waar hij mee aankwam overtrof alle verwachtingen. Het was van een ‘ongelooflijke fijnheit’, vond Ruysch, die Van Musschenbroek een ‘weergaloze konstenaar’ noemde.

Nu ging het gebeuren. In de lever van een proefdier zocht hij een lymfevaatje vol chylus. Dat bond hij af, zodat dat niet zou leeglopen en uit het zicht zou verdwijnen. Daarna probeerde hij het nieuwe blaaspijpje erin te steken. Dat lukte. Opgewonden maakte hij de band waarmee hij het vaatje had afgebonden los en drukte hij met een vinger de chylus weg. Daarna bond hij het vaatje opnieuw af en blies hij het op. Nadat hij het aan beide zijden had weten af te binden zonder de lucht te laten ontsnappen, sneed hij het voorzichtig uit en hing hij het te drogen in de zon. Toen beleefde hij het triomfantelijke moment: hij zag ze! Aan de wanden van het vaatje zaten, in grote aantallen, een soort halvemaantjes: de kleppen. Het was hem gelukt. De Bils zou zijn ongelijk moeten erkennen.

Hij prepareerde nog een paar lymfevaatjes, als bewijsmateriaal voor de confrontatie met De Bils. Eerst liet hij ze zien aan Van Horne, die hem aanspoorde ze onmiddellijk aan De Bils te tonen.

Maar Ruysch wachtte op een goede gelegenheid. Kennelijk had De Bils een gerucht gehoord, want hij kwam enkele dagen later bij Ruysch in de winkel en zei: ‘Eenige swetzen wel dat zij klapvliesen in de watervaten hebben gezien, echter is het in niemants vermogen deselve te vertoonen.’
 

=


Ruysch reageerde daar niet op, want hij kende De Bils en wilde hem de kleppen alleen tonen in aanwezigheid van getuigen. Toen De Bils niet lang daarna weer naar de Wagenstraat kwam waren er anderen bij: drie artsen. Er werd gediscussieerd. De Bils verklaarde dat de theorie dat zaad uit bloed voortkwam niet klopte. Volgens hem kwam zaad voort uit vocht dat door lymfevaten naar de ballen werd vervoerd. Op dat moment zag Ruysch zijn kans. Hij zei dat die weg ondoorgankelijk was.
‘Wat staat er tegen?’ vroeg De Bils.
‘De klapvliezen,’ antwoordde Ruysch.
De Bils informeerde weer of Ruysch die soms had gezien. Dat was de vraag waarop Ruysch had gewacht. Hij zei dat hij ze niet alleen had gezien, maar dat hij ze ook kon tonen.
‘Laat ze dan zien,’ zei De Bils.

Ten slotte was het moment dan toch daar: Ruysch liet De Bils en de anderen een geprepareerd vaatje met de kleppen zien. De anderen bevestigden dat ze de kleppen duidelijk zagen, maar De Bils zei niets. Hij vroeg of Ruysch het vaatje wilde opensnijden, omdat hij de kleppen nog niet goed kon zien. Dat deed Ruysch. Hoewel er geen ontkomen aan was, weigerde De Bils te erkennen dat hij de kleppen zag. Na jaren van agressieve ontkenning was hem dat te veel. Maar ontkennen was in het bijzijn van de anderen ook moeilijk. Het enige wat hij nog kon ontkennen was de implicatie van het bestaan van de kleppen. Met het aantonen van de kleppen was het eigenlijke probleem nog niet opgelost, dus wat stelde deze demonstratie nu helemaal voor? Als Ruysch hem nu de precieze loop van de lymfe door het lichaam kon uitleggen, barstte hij plotseling uit, dan zou hij pas echt achting hebben voor diens vernuft. Ruysch antwoordde dat het daar nu niet om ging. Hij had alleen aangetoond dat er in lymfevaten kleppen zaten, terwijl De Bils dat altijd had ontkend.

De Bils besefte dat hij zijn gewaande onaantastbaarheid aan het verliezen was en begon zijn stem te verheffen: dacht Ruysch soms dat hij niet wist wat er in de lymfevaten zat? Hij, De Bils, voor wie niet het kleinste deeltje in het lichaam onbekend was, laat staan de lymfevaten! Hij erkende dat hij had beweerd dat de kleppen niet bestonden, maar hij had wel meer dingen beweerd die hij eigenlijk niet meende. Ruysch antwoordde dat het voor iemand die zich als edelman afficheerde en bovendien als lector in de anatomie geen pas gaf om zulke uitvluchten te verzinnen. Als ze zo overtuigend werden bewezen moest een oprechte onderzoeker ‘openhertig de dingen die van anderen gevonden zijn voor goet keuren’.

Ruysch liet in aanwezigheid van alle Haagse doctoren nog eens zien dat het door de vorm van de kleppen onmogelijk was dat de lymfe stroomde in de richting die De Bils had aangegeven, maar De Bils weigerde de conclusie te aanvaarden dat zijn versie van de loop van de lymfe was ontzenuwd. Hij vertelde overal dat Ruysch geen antwoord had gehad op zijn verweer. Ruysch vond het belachelijk. Hij noemde De Bils een ‘wargaren’ en verwees iedereen naar de getuigen, die allemaal zijn gelijk zouden bevestigen.

Om zijn gelijk definitief te bewijzen publiceerde hij zijn bevindingen in een boekje waarin hij uitvoerig verslag deed van zijn wedervaren met De Bils. Hij voegde er een uiteenzetting aan toe over zijn werkwijze, en om te laten zien dat hij niet alleen maar handig was, zoals De Bils, tevens een beschouwing over de vorm en functie van de kleppen. Hij illustreerde zijn bevindingen met tekeningen die hij zelf had gemaakt. Hij pretendeerde niet dat hij de kleppen had ontdekt, maar wel de manier waarop je ze zichtbaar kon maken. Toch was hij niet de eerste die daarin was geslaagd.
 

=


De primeur werd geclaimd door zijn studiegenoot Jan Swammerdam. Swammerdam, ongeveer even oud als Ruysch, was de zoon van een apotheker die in Amsterdam op de Oude Schans een vermaarde verzameling had aangelegd, met honderden schelpen en andere naturalia. Zijn vader had hem tot predikant willen laten opleiden, maar was er grommend mee akkoord gegaan dat hij arts zou worden, omdat hij een uitgesproken voorkeur had voor het bestuderen van de natuur. Zijn interesse was gewekt toen hij als jongen zijn vaders collectie moest schoonhouden, waarna hij zelf was gaan verzamelen. Hij had zich toegelegd op het verzamelen van insecten. Hij was door het land getrokken om ze te vangen, had ze thuis gerangschikt en bestudeerd, en had zo veel mogelijk auteurs geraadpleegd om er alles over te weten te komen. Hij was op zoek gegaan naar de beste manier om zijn insecten te conserveren en hij was ze ook gaan ontleden.

Daarin was hij buitengewoon inventief gebleken, en Van Horne had ook hem aangespoord om De Bils af te troeven. Toen Jan Swammerdam het boekje van Ruysch in handen kreeg was hij verbaasd. Op het moment dat het verscheen was hij juist teruggekeerd van een langdurig verblijf in Frankrijk. Zonder contact te hebben gehad met Ruysch had hij zich daar ook beziggehouden met de lymfevaten, en met behulp van een microscoop was ook hij erin geslaagd om de kleppen te tonen.

Hij had ze de vorige zomer in het openbaar gedemonstreerd in Saumur. Een week daarna had hij er afbeeldingen van naar zijn vader in Amsterdam gestuurd, en omdat zijn vader de tekeningen aan verscheidene medici had laten zien, dacht Swammerdam aanvankelijk dat Ruysch zijn afbeeldingen had nagetekend. Maar Ruysch wist kennelijk niet van Swammerdams tekeningen, en de afbeeldingen waren voor hem eigenlijk ook niet het voornaamste. Het ging hem er in de eerste plaats om dat hij erin was geslaagd de lymfevaten zo te prepareren dat hij ze kon tonen.

Jan Swammerdam wilde niet moeilijk doen over de kwestie, want hij stond op goede voet met Ruysch. Maar de zoektocht naar kennis omtrent de natuur was niet alleen een fascinerende uitdaging, het was ook een weg naar roem. Swammerdam zorgde er daarom wel voor dat zijn eigen tekeningen ook werden gepubliceerd, en hij voegde er een brief bij waaruit bleek dat hij Ruysch voor was geweest.

Ruysch bewaarde de vaatjes die hij met zoveel moeite had geprepareerd. In 1690 bevonden ze zich nog steeds in de collectie preparaten die hij had bewaard. Op een plank van een van zijn kasten stond, zo meldde hij in een beschrijving van zijn collectie, ‘het geraamte van een mensche vrugtje van vier maanden, in zijn linkerhand houdende een bondel van watervaten, over 25 jaaren van mij uijt het lighaam genomen, opgeblazen, en zoodanig bewaart, dat de klapvliezen nog zeer 

klaar voorkomen. Wat hebben fraaije dingen een moeijte in!’


Frederik Ruysch kon dode lichamen zo schitterend prepareren dat ze leken te slapen. Maar hoe hij te werk ging is nog altijd geheim. Proeven van zijn bekwaamheid zijn nog steeds te bewonderen in de Kunstkamera in Sint-Petersburg. Historicus Luuc Kooijmans schreef over hem Frederik Ruysch (1638-1731). Op het snijvlak van kunst en wetenschap, 336 p. Uitgeverij Lias, € 24,95.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 4 - 2018