Imre Nagy, icoon van de Hongaarse Opstand van 1956, kreeg na de val van het communisme een standbeeld in Boedapest. Dit standbeeld moet nu weg, op last van de regering van Viktor Orbán.
Premier Imre Nagy probeerde in 1956 zijn land te bevrijden van de Sovjetoverheersing en goede betrekkingen op te bouwen met westerse landen. Zijn streven zwengelde een revolutie aan, die de Sovjet-Unie vervolgens met geweld beëindigde. Duizenden Hongaren vonden de dood. De Sovjets zetten Nagy af en hingen hem in 1958 op.
In 1989 was het nota bene Viktor Orbán die een vlammende speech hield bij de herbegrafenis van Nagy. In de hoedanigheid van dissident sprak hij: ‘Eenendertig jaar na de executie van Hongarijes laatste verantwoordelijke premier kunnen we datgene bereiken waar de revolutionairen van 1956 voor gevochten hebben.’ De speech was Orbáns claim to fame.
Nagy groeide uit tot symbool van het verzet. Maar Hongarije veranderde. Ondertussen ontpopte de Orbán van 1989 zich tot illiberale autocraat. Nagy, een hervormer maar ook een communist, is nu uit de gratie. Zijn standbeeld wordt vervangen door een herdenkingsmonument voor de slachtoffers van de Hongaarse radenrepubliek van 1919. Hiermee sluit Orbán aan op de vooroorlogse herdenkingscultuur van Hongarije, die streng anticommunistisch was, en zeer nationalistisch.
Dit artikel is exclusief voor abonnees