Home Van superioriteitsbesef tot wantrouwen

Van superioriteitsbesef tot wantrouwen

  • Gepubliceerd op: 31 januari 2012
  • Laatste update 13 apr 2023
  • Auteur:
    Jos Palm
  • 6 minuten leestijd

Het was midden jaren zestig en ik las Kara Ben Nemsi, de held van de woestijn, uitgegeven als prismapocket door de katholieke uitgeverij Het Spectrum. Kara Ben Nemsi, een schepping van de negentiende-eeuwse schrijver Karl May, was omgeven door enkele edele en veel woeste Arabieren die vrouwen roofden en alles deden wat God verbood en Allah gebood. De christenavonturier Kara Ben Nemsi won altijd en wist altijd alles beter, zelfs als het ging om de uitleg van de Koran.

Het was een geruststellende kennismaking met een exotische en spannende wereld. Dat moslims echt bestonden, wist ik niet en wist niemand in ons dorp, ook al woonden ze als gastarbeiders om de hoek. De islam was er, net als in heel Nederland, totaal onbekend. Het was min of meer een religie en een cultuur van een andere planeet, wellicht een gevaar, maar dan een ver-weg-gevaar.

Ruim dertig jaar later, in 1989, was alles anders. Gastarbeiders demonstreerden als moslims in Nederlandse steden en riepen op tot het doden van de schrijver Salman Rushdie, die in zijn boek De Duivelsverzen de Profeet en het geloof had geschonden. Literatuur was niet langer onschuldig, moslims waren dat niet, en wij, Nederlanders, waren dat evenmin.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

En het zou nog erger worden: de jaren van Fortuyn en Wilders, Nine Eleven en de moord op Theo van Gogh moesten nog komen. Karl Mays Arabische epos kon daarna nooit meer zomaar als avonturenroman gelezen worden: gewelddadige moslims waren geen jongensboekfiguren meer.

De zekerheid dat wij een hogere plaats bekleedden in de religieuze en wereldse rangorde bepaalde decennialang het beeld van de islam in Nederland. Zo blijkt uit de dikke studie Van Harem tot Fitna van de godsdiensthistorici Marcel Poorthuis en Theo Salemink. Eerder beschreven zij de Werdegang van Jodendom en oosterse godsdiensten achter de dijken. En dat deden zij als van huis uit katholieke wetenschappers die Nederland een spiegel voorhielden.

Hoe wij over Jahweh en Boeddha dachten, leert ons allereerst iets over onze eigen cultuur. Dat was het uitgangspunt, en dat is ook is het geval bij dit boek, dat anderhalve eeuw beeldvorming van de islam zorgvuldig en gedetailleerd in kaart brengt. Mythen en waandenkbeelden, ten positieve of ten negatieve, zijn daarbij voor de auteurs van vitaal belang. Want het gaat hun niet zozeer om de ‘ware’ als wel om de beleefde werkelijkheid. Deze verraadt namelijk het meest over onze houding ten opzichte van de andere, in dit geval islamitische cultuur.

En zoals gezegd: superioriteitsbesef en argeloosheid kenmerkten de waarneming heel lang. Poorthuis en Salemink onderscheiden drie tijdvakken: allereerst is er de periode van confrontatie op afstand, vervolgens ontstaat er iets als ontmoeting, en ten slotte is er confrontatie van dichtbij.

Wie zoekt naar uitgesproken meningen over de islam kan zijn hart ophalen aan de tijd waar het boek mee begint. De periode 1848-1945 blijkt een schatkamer voor ons vijandbeeld van de Profeet en zijn gelovigen. ‘De Islam is een georganiseerde macht onder directe invloed van de Satan die het hem mogelijk maakt de zielen van mensen te verwoesten en ze af te keren van het Licht van de Wereld,’ schrijven protestantse zendelingen in 1906.

En in de katholieke missie concludeert men dat ‘Mahomeds leer een meesterstuk is van de geest van het kwaad’. Het is een beeld dat teruggaat op de middeleeuwse Moren-angst: Mohammed is de antichrist en zijn leer is een misleiding. Bestreed de christenheid de dwaling voorheen zo nu en dan met een kruistocht, in de late negentiende en vroege twintigste eeuw doet men zulks beschaafd met bekering, bijvoorbeeld van de Afrikaan die door de islam, zo schrijven katholieken, van zijn ‘volkseigen’ natuur zou worden afgehouden.

En ook al is er bij sommige vooraanstaande theologen enig begrip voor het verkeerde geloof, de reserve of vaker nog de afkeer overheerst. Dat Mohammed schatplichtig is aan Abraham en dat zijn leer op onvolkomen wijze ook wat goddelijk licht in zich draagt, is een notie die langzaam binnensijpelt, maar in deze tijd nooit gemeengoed wordt.

Tegelijkertijd dweept men met een cultuur die anders dan de westerse een plek zou hebben voor de lendenen. Wat de Palestijns-Amerikaanse literatuurwetenschapper Edward Saïd het oriëntalisme noemt – het romantisch verheerlijken van de exotische Arabische wereld – krijgt vooral in de negentiende eeuw zijn beslag. Ook in Nederland. De priester-dichter Herman Schaepman schrijft over de ‘houris’ die ‘huppelen bij ’t schuimen van den wijn’, en later illustreert Anton Pieck de vertellingen uit Duizend-en-één nacht met tekeningen van erotische haremdames en krijgshaftige Arabieren.

Er is, kortom, verheerlijking van het onbekende, maar anti-islamitisch sentiment in christelijke context is wat de periode kenmerkt.

Christenangst en oriëntalistische fascinatie konden ook heel goed samengaan, blijkt bijvoorbeeld uit het kinderboek Noëmi de martelares. Het vertelt het verhaal van een christenmeisje dat niet bang is om te sterven omdat zij weet dat ze ‘naar de grote Sjeik’ gaat, en dat haar dood op een termietenheuvel het zielenheil van haar oosterse minnaar ten goede komt.

Het boek verschijnt aan het eind van wat men de periode van angst op afstand zou kunnen noemen. De ‘tussentijd’ is dan bescheiden begonnen. Illustratief voor die periode is volgens de auteurs de Nostra Aetate uit 1965 van het Tweede Vaticaans Concilie: een verklaring over de niet-christelijke godsdiensten. Daarin wordt erkend dat ook de moslims ‘de éne, levende, barmhartige en almachtige God aanbidden’.

In plaats van het zwaard kwam het gesprek. Eerst bij de katholieken, toen bij de protestanten en vervolgens bij de rest van Nederland. De omgang met de volgelingen van de Profeet kwam nadrukkelijk in het teken te staan van het ogenschijnlijk maatschappijbreed gedeelde multiculturele experiment, totdat een ayatollah opriep tot een fatwa tegen een weldenkende schrijver.

De islamitische-westerse lente, zo maakt het boek van Poorthuis en Salemink duidelijk, heeft alles bij elkaar nog geen dertig jaar geduurd, en dat op een geschiedenis van 1400 jaar. De door de auteurs gewaardeerde en uitgebreid beschreven tijd van vooral interreligieuze dialoog is een interbellum gebleken. Anders gezegd: een tijd tussen twee oorlogen.

De christelijke kerk mag dan met uitzondering van enkele protestantse orthodoxe bedehuizen haar gevoel van suprematie hebben opgegeven, in de samenleving is dat herontdekt. Niet omdat men, zoals vroeger, Jezus en Bijbel prefereert boven Mohammed en Koran, maar omdat men de verklaring van de rechten van de mens en burger hoger acht dan welk godsdienstig dogma ook. Het wantrouwen jegens religie als zodanig dat de auteurs signaleren, vindt daar zijn oorsprong.

Voor veel Nederlanders is het verschil tussen aartsbisschop Simonis en de grootmoefti van Jeruzalem hooguit gradueel. En wat de relatie tussen islam en het Westen betreft: de onschuld is eraf; ons meerderwaardigheidsgevoel is in eigen westers huis op de proef gesteld. Zo althans wordt het veelal gevoeld, van links tot rechts, van de Vinexwijken van Henk en Ingrid tot aan de grachtengordel.

Dat is in elk geval de beleefde werkelijkheid. Dat leert dit rijke boek, geschreven door auteurs die zich graag een andere uitkomst hadden gewenst.

Van Harem tot Fitna. Beeldvorming van de islam in Nederland 1848-2010

Marcel Poorthuis en Theo Salemink

704 p. Valkhof Pers, € 42,50

Bestellen