Nog geen vijftig jaar geleden las mijn tante dagelijks voor uit de bijbel, na de aardappels maar vóór de griesmeel met bessensap. Deze bijbel was in het Nederduitsch gesteld. Door de gestage herhaling van dit ritueel klonk de tekst vertrouwd, maar toch bleef de betekenis ten diepste onbegrijpelijk.
Verschillende keren heb ik op gedragen toon het verhaal horen voorlezen van de eerste moord in de geschiedenis: Kaïn, de oudste zoon van Adam en Eva, sloeg zijn jongere broertje Abel dood. Dat gaf verwijdering in de familie. Kaïn vertrok naar het land Nod, `bekende zijn huisvrouw’ en kreeg Henoch, waaruit een zekere Irad voortsproot, die op zijn beurt Mehujaël `gewon’, en zo ging dat nog een tijdje voort.
Adam en Eva begonnen gewoon opnieuw: `En Adam leefde honderd en dertig jaren, en gewon eenen zoon naar zijne gelijkenis, naar zijn evenbeeld, en noemde zijnen naam Seth. En Adams dagen, nadat hij Seth gewonnen had, zijn geweest achthonderd jaar: en hij gewon zonen en dochteren.’ Al die zonen en dochters bleken er vervolgens niet erg toe te doen, want met een zekere willekeur wordt de geslachtslijn voortgezet. Ter hoogte van Genesis 10 was ik dan ook het spoor bijster, maar ik begreep wel dat `familie’ iets zeer ingewikkelds was, dat voor een deel werd bepaald door iets wat `voortsproot uit lendenen’ en voor een deel het onvoorspelbare resultaat was van heftige gebeurtenissen en eigenzinnige beslissingen van zeer oude mannen.
Heilige Familie
Om de draad weer een beetje op te pakken kwam er in het tweede deel van de bijbel een herkansing, want daar werd immers van de aartsvaderlijke familie overgegaan op het moderne kerngezin. Maar ook de verhalen over deze Heilige Familie – Jozef, Maria en Jezus – leverden al snel problemen op. De man in deze familie was duidelijk de minste van het drietal. Hier draaide het om moeder en kind. Daarbij bleek bovendien dat er twee concurrerende visies waren op dit tweetal: protestanten waren vooral voor Jezus, katholieken voor Maria. Op grond van deze voorkeur kon je twee soorten mensen wel gemakkelijk uit elkaar houden, maar dat was ook het enige wat hiermee duidelijk werd. Verwantschapsrelaties werden, dankzij deze bijbellezing, dag in dag uit mysterieuzer.
Dat kwam overeen met mijn eigen dagelijkse ervaringen. Opmerkelijk was bijvoorbeeld dat de familie van mijn moeder minder belangrijk was dan die van mijn vader. Dat viel eenvoudig af te leiden aan het verschil in de lengte van bezoeken. Ook was het opvallend dat mijn vader aanzienlijk meer tijd wenste te besteden aan zijn oudere zus dan aan zijn jongere broer. Meer in het algemeen was het familiegevoel niet sterk en kwam het eigenlijk voornamelijk tot uiting bij de steeds frequentere begrafenissen. Vooral in de jaren zestig bleek `familie’ te betekenen dat verwanten heengingen, totdat er niemand meer over was.
Ik besef nog wel dat er in het land Nod neven en nichten wonen, maar sinds enige decennia is mijn leven zonder hen verdergegaan. Dat moest ook wel, want inmiddels waren de tijden aangebroken waarin formele, objectieve relaties weken voor bewust aangeknoopte verhoudingen. Alom werden traditionele, vanzelfsprekende banden vervangen door persoonlijke beslissingen om met anderen een tijdje op te lopen. Zo vervaagde het begrip `familie’ in betrekkelijk korte tijd. Wat restte was een handjevol negatieve uitdrukkingen, keurig opgesomd in Van Dale: familie verwachten – zwanger zijn, hij heeft familie – hij heeft ongedierte, het zit in de familie – een zwakte of kwaal waarmee vele leden van een geslacht behept zijn.
Geslachtsziekte
De grote paradox was dat juist in deze jaren de genealogie de grote hobby werd van al die burgers die vroegtijdig met pensioen gingen en daardoor tijd genoeg hadden voor het verzamelen hunner voorvaderen. Vanaf eind jaren zeventig begon de explosie van wat wel de meest verbreide geslachtsziekte van Nederland is genoemd. Het aantal contribuanten van het Centraal Bureau van Genealogie steeg van 750 in 1950 naar ruim 11.000 in 1995; tussen 1980 en 1995 werden naar schatting tussen de 60.000 en 70.000 handleidingen verkocht voor het achterhalen van de eigen stamboom. En daar bleef het niet bij. De grote bestseller in 1999 was De eeuw van mijn vader van Geert Mak, waarin hij de twintigste eeuw laat herleven door deze te structureren naar de lotgevallen van zijn familie. Op internet wemelt het inmiddels van de familieverenigingen. Zo eigenen we ons `de geschiedenis’ toe.
Het blijft natuurlijk behelpen. Toch komen we op bescheiden wijze een heel eind door in oude schoenendozen te kijken naar de bruine foto’s van een ernstige grootvader, het klassieke trouwportret van ouders, de `ongedwongen’ kiekjes van school, bij de ingang van Artis of in de dorpsstraat van Ons Dorp. En dan gaat het klassieke gezegde op: `Wie zoekt, zal vinden.’ Want treffen we juist in een dergelijke familiegeschiedenis – ook al is dat in velerlei opzicht een imagined community – niet de wortels aan van wie we denken te zijn?
Piet de Rooy is hoogleraar in de geschiedenis van de negentiende en twintigste eeuw. Dit voorjaar verscheen zijn boek `Republiek der rivaliteiten. Nederland sinds 1813′.
Afbeelding: Piet de Rooy
Dit artikel is exclusief voor abonnees