In de Zuid-Afrikaanse geschiedschrijving staat de geschiedenis van de kolonisten voorop, maar aan Kaap de Goede Hoop hebben de Nederlanders tussen 1658 en 1795 ook ongeveer 60.000 mensen in slavernij gehouden. Wie probeerde te vluchten, kon rekenen op gruwelijke lijfstraffen. Toch baanden sommigen zich een weg naar de vrijheid.
Catharina van Paliacatta wordt in 1631 geboren in Pulicat, een havenstad aan de oostkust van India, waar de Verenigde Oost-Indische Compagnie een factorij heeft. Vanaf 1654 bevindt zij zich in Batavia als slavin van de vrije zwarte vrouw Maria Magdalena. Maar daar blijft ze niet lang. Twee jaar later wordt Catrijn aangerand door haar voormalige minnaar Claes van Malabar, net als zij een slaaf uit India. Catrijn gooit ter zelfverdediging en ‘in hevigen woede’ een vuistgrote steen tegen Claes’ onderbuik. Dat moet met behoorlijk wat kracht zijn gebeurd, want een paar dagen later overlijdt Claes, ‘syn blaes gebarsten synde’. Catrijn wordt veroordeeld om ‘voor eeuwigh in slavendienst’ te werken voor de Compagnie. Vervolgens wordt ze als zogeheten ‘bandiet’ verbannen naar een ver gelegen oord: de Kaapkolonie aan de zuidpunt van Afrika.
Meer lezen over Zuid-Afrika? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Daar heeft Jan van Riebeeck in april 1652 in opdracht van de VOC een verversingspost gesticht. Hij heeft nog geen honderd mensen tot zijn beschikking om schepen op weg naar en van Zuidoost-Azië te voorzien van drinkwater, vers vlees en groente. Daarnaast moet hij een fort bouwen en de nederzetting aan de voet van de Tafelberg zo snel mogelijk zelfvoorzienend maken. Van Riebeeck ziet algauw in dat dit onbegonnen werk is met slechts een handjevol ‘swacke, onkundige’mensen. Hij vraagt de Heren XVII hem daarom slaven of ten minste ‘eenige laboreuse Chinesen’ te sturen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Maar aan dat laatste geven de bestuurders van de Compagnie geen gehoor, en ook zijn verzoek om slaven wordt pas na zes jaar ingewilligd. In 1658 worden de eerste 400 slaven aan boord van de Hasselt en de Amersfoort naar de dan nog kleine kolonie gebracht. Daarmee begint de slavernij aan de Kaap. Tot 1795, wanneer Kaap de Goede Hoop tijdelijk in Engelse handen overgaat, worden naar schatting 60.000 mensen uit India, Indonesië, Mozambique en Madagaskar als slaven naar de zuidpunt van Afrika getransporteerd. De meesten aan boord van VOC-schepen, sommigen door Portugese en Franse slavenhalers.
Slavernij aan de Kaap
In 1690 telt de Kaapkolonie 788 Europeanen en ruim 1000 slaven. Zij worden vooral tewerkgesteld in dienst van de Compagnie of van vrijgevestigde burgers. In 1750 heeft de helft van alle kolonisten ten minste één slaaf. Als arbeidskracht, als statussymbool en als inflatiebestendige belegging. In een arbeidsintensieve economie als die op Kaap de Goede Hoop is een slaaf een veilige investering. In 1690 kost een volwassen man ongeveer 120 gulden, vijftien jaar later is dat 342 gulden. Afrikaanse slaven, met name die uit Madagaskar, zijn volgens de kolonisten sterk en daarom vooral geschikt om te werken in de wijn- of akkerbouw in de buitendistricten Stellenbosch en Drakenstein. Maar omdat de Kaapkolonie – anders dan de koloniën in de West – geen plantage-economie kent, zijn burgers met meer dan 25 slaven een uitzondering. Als de Kaap in 1795 overgaat in Britse handen, wonen er naar schatting 20.000 vrijburgers en 26.000 slaven.
Meer publieke belangstelling
In de traditionele, witte Zuid-Afrikaanse geschiedschrijving is de slavernij aan de Kaap niet meer dan een voetnoot. De geschiedenis van de kolonisten staat voorop. Gedurende het apartheidstijdperk (1948-1990) benadrukken historici dat het leven van slaven in de vroege Kaapkolonie min of meer draaglijk, want ‘nie sonder hoop was nie’. Het duurt tot de jaren 1980 voordat slavernij aan de Kaap wordt (her)ontdekt door revisionistische – vooral Engelstalige – historici. Zij tonen overtuigend aan dat een ‘relatief goede behandeling’ van slaven in de Nederlandse Kaapkolonie nooit heeft bestaan. De revisionistische geschiedschrijving vindt weerklank bij Zuid-Afrikaanse Bruinmense die slaven onder hun voorouders hebben. Het gevolg is een opleving van de publieke belangstelling voor slavernij aan de Kaap, die zich onder meer uit in het verbouwen van de vroeger zo beruchte slavenloods in het hart van Kaapstad tot een slavernijmuseum.
Slaven die eigendom zijn van de VOC worden vanaf 1679 gehuisvest in een twee verdiepingen tellend bakstenen gebouw zonder ramen. Mensen uit Mozambique – volgens de Nederlanders een moorddadig, ‘stinkend ras’ – moeten in de kelder slapen. Behalve als slavenverblijf dient het gebouw als gevangenis voor veroordeelde misdadigers. Soms worden er zieke VOC-matrozen verpleegd. Feitelijk fungeert de slavenloods ook als bordeel voor passagierende zeelui en leden van het Kaapse garnizoen. De slechte hygiënische omstandigheden leiden ertoe dat het sterftecijfer in de slavenloods het geboortecijfer ver overtreft. Pokken, mazelen en dysenterie maken honderden slachtoffers.
De Nederlanders passen gruwelijke lijfstraffen toe op slaven die de regels overtreden. Radbraken zonder genadeslag en spietsen door de anus zijn slechts twee voorbeelden. Vanaf 1711 worden verloopte (weggelopen) slaven na gevangenneming gegeseld en gebrandmerkt. Na de eerste poging op de ene wang, na een tweede op de andere. Bij slaven die voor een derde keer proberen te ontsnappen, worden de neus en de oren afgesneden.
Na zestien jaar zijn er echter zoveel verminkte slaven te zien in de straten van Kaapstad dat gouverneur Jan de la Fontaine ingrijpt. Om de gevoelens van zwangere blanke vrouwen te ontzien, bepaalt hij dat weggelopen en opnieuw gevangengenomen slaven niet meer in het gezicht verminkt mogen worden. Het is voortaan alleen nog toegestaan om ze te geselen, hun achillespezen door te snijden en een brandmerk aan te brengen op de rug, waar het niet voor iedereen zichtbaar is.
Sommige slaven slagen erin zich vrij te kopen of worden door hun eigenaren vrijgesteld (manumissie). De aantallen, zo wijst recent onderzoek uit, vallen echter nogal tegen. In de achttiende eeuw krijgt slechts 0,165 procent van het totale aantal slaven aan de Kaap de vrijheid. Ter vergelijking: in een land als Brazilië is dit aandeel zes keer zo hoog. Verder worden vrijswarten – vrijgestelde slaven – niet op gelijke wijze behandeld als de Europeanen. Integendeel, in 1727 voert de VOC allerlei beroepsverboden in, waardoor vrijgestelde slaven weinig andere keuzes hebben dan visser worden – een beroep waartoe kolonisten zich blijkbaar niet aangetrokken voelen.
Op vrije voeten
Voor vrouwen is er nog een mogelijkheid om aan de slavernij aan de Kaap te ontsnappen. In de Kaapkolonie is een groot mannenoverschot. Seksuele relaties tussen kolonisten en slavinnen zijn dan ook aan de orde van de dag. Catrijn, die na haar verbanning uit Batavia als wasvrouw wordt opgenomen in het huishouden van commandeur Jan van Riebeeck, krijgt in haar eerste jaren aan de Kaap verschillende kinderen van onbekend gebleven vaders. In 1664 gebeurt er iets opmerkelijks: Pieter Everard uit Vlaanderen laat in zijn testament 150 gulden na aan Catrijn voor de verzorging van hun dan nog ongeboren kind. Everard is commandant van het Kaapse garnizoen en dient in de Politieke Raad, het hoogste bestuursorgaan in de kolonie. Dat een hooggeplaatste VOC-functionaris als hij laat weten een kind te hebben verwekt bij een slavin en bandiet, is uitzonderlijk – en werkt statusverhogend voor ‘Groote Catrijn’, die na Everards dood relaties aangaat met nog een aantal Compagniesdienaren en kolonisten. Naar alle waarschijnlijkheid zorgt het sociale netwerk dat ze zodoende opbouwt ervoor dat ze in 1671, als eerste Compagniesslaaf in de geschiedenis van de Kaapkolonie, wordt vrijgesteld. Nog hetzelfde jaar trouwt ze met de vrij-zwarteboer Anthonij van Bengalen. Het echtpaar houdt verschillende slaven aan.
Groote Catrijn overlijdt in februari 1683 in Kaapstad. Ze gaat de geschiedenis in als een van de Kaapse oermoeders. Dankzij de genealogische databanken die tegenwoordig beschikbaar zijn, weten bekende Zuid-Afrikaanse families als Snyman, Lombard, Beyers en Botha dat ze niet zo lelieblank zijn ze vroeger graag dachten. Ze kunnen hun stambomen allemaal terugvoeren tot een uit India afkomstige slavin, die als bandiet naar de Kaap werd verbannen.
Wie niet aan de slavernij aan de Kaap kan ontsnappen dankzij manumissie, vrijkoping of een huwelijk, heeft nog maar één – risicovolle – optie. In de hele VOC-periode van de Kaap vluchten slaven, vooral in kleine groepjes, het noordelijke binnenland in. Ze verdwijnen spoorloos. Waarschijnlijk komen de meesten van hen om van honger en dorst, of worden ze gedood door San (Boschjesmans): jagers-verzamelaars die geen vreemdelingen op hun jachtgronden dulden.
Kaapse Maleiers
Sjeik Yusuf al-Maqassari is een belangrijke leider van het verzet tegen de Nederlandse overheersing op Java. Hij wordt in 1683 gevangengenomen en met vijftig familieleden en aanhangers, onder wie twaalf imams, naar de Kaap verbannen. Daar wordt hij geïnterneerd op Zandvliet, een boerderij aan de zuidkust, die uitgroeit tot spiritueel centrum en een toevluchtsoord voor Afrikaanse slaven die het christendom als een blank geloof zien en zich liever tot de islam wenden. Zij worden Kaapse Maleiers genoemd, een duidelijk herkenbare groep islamitische slaven en vryswartes in de VOC-kolonie. Een minderheidsgroep, die aan het eind van het VOC-bewind in 1795 nog geen 2000 zielen telt, maar nog altijd bestaat. Als sjeik Yusuf in 1699 sterft, wordt Zandvliet herdoopt tot Macassar, zijn geboorteplaats op Sulawesi. Het is nog steeds een bedevaartsoord.
In 1713 probeert een groep slaven onder leiding van Thomas van Bengalen de kolonie te ontvluchten. De meesten worden al snel weer gevangengenomen, teruggebracht naar Kaapstad en daar opgehangen of verminkt. Maar ten minste één van hen blijft op vrije voeten. Zijn naam is Claas Kok en hij vindt onderdak bij de Garigurikwa Khoi (letterlijk: ‘de kleine stam bij de zee’), zo’n 400 kilometer ten noorden van Kaapstad. Claas’ zoon Adam trouwt met de dochter van een Khoi-Khoi-hoofdman en wordt een van de rijkste boeren aan de noordgrens van de Kaapkolonie. Hij verzamelt in de loop der jaren een paar honderd volgelingen om zich heen: Khoi-Khoi, ontsnapte slaven, blanke fortuinzoekers en Afro-Europeanen die zichzelf Basters noemen. Deze etnisch heterogene groep groeit gestaag tot enkele duizenden zielen en neemt de naam Griekwaaan. Hoeveel verloopte slaven zich aansluiten bij de volgelingen van Adam Kok is niet bekend, maar tot op de dag van vandaag komen slavennamen als Moses, Januarie, Bali, Titus, Cupido en Fortuijn veel voor als Griekw- familienamen.
Pidgin-Nederlands
Gevluchte slaven als Claas Kok nemen niet alleen hun namen mee naar het noorden, maar ook de taal die ze aan de Kaap hebben geleerd. Het is een gecreoliseerd Nederlands, doorspekt met woorden uit het Maleis, Engels en Portugees. De oudst bekende zin in dit pidgin-Nederlands komt uit 1671 en luidt: Eij ghij Caetjoor, jouw siecken hont ghij die brood tecken (‘O jij hond, jij zieke hond die brood steelt’).
Een tweede taal die aan de Kaap gesproken wordt, is de contacttaal waarin de VOC al vanaf de vroege zeventiende eeuw handeldrijft met de inheemse herdersvolken aan de Kaap, de Khoi-Khoi (Hottentotten). Ook van het Khoi-Nederlands is een vroeg voorbeeld bewaard gebleven. In 1672 wordt een groep kolonisten, die zich in Khoi-Khoi-gebied waagt om te jagen, staande gehouden door krijgers van hoofdman Gonnemao. De kolonisten krijgen te horen: ’t Za lustigh, Duijtsman, een woord Calm ons v kelen (‘Blijf rustig, Hollander(s), een woord en we snijden je keel door.’)
“In het Kaapgewest spreken ze ‘het leelijkste dialect’”
In het binnenland vermengt het pidgin-Nederlands van ontsnapte slaven zich met het Khoi-Nederlands. Uit deze vermenging komt het moderne Afrikaans voort – door schrijver Adriaan van Dis eens treffend omschreven als ‘Nederlands op elfenvoetjes’.
De verhalen over Claas Kok en Groote Catrijn gaan de grenzen van Zuid-Afrika niet over. Ze gaan tot nog toe ook aan Nederland voorbij. Daar is een aantal redenen voor. Er wonen nauwelijks afstammelingen van Kaapse slaven in Nederland, maar wel een half miljoen inwoners met een migratieachtergrond uit Suriname en de Antillen. Het is daarom niet meer dan logisch dat de trans-Atlantische slavenhandel vrijwel alle aandacht trekt. Ten tweede heeft er nooit veel belangstelling voor Kaap de Goede Hoop bestaan, ook niet in de VOC-tijd. De kolonie biedt van 1652 tot 1795 weinig carrièremogelijkheden: wie een succesvolle loopbaan bij de Compagnie ambieert, moet naar Indië en zeker niet naar de Kaap. Verder kunnen de Nederlanders die zich er vestigen niet tot de bloem der natie gerekend worden. Het leven in de kleine kolonie is maar liefst vier keer zo gewelddadig als dat in Nederland. En ten slotte neemt Engeland de kolonie over tijdens de napoleontische oorlogen. Daarmee wordt de Kaap een stukje buitenland. Het ‘Kaapgewest’, waar mensen ‘het leelijkste dialect dat ooit bestond’ spreken, verdwijnt zo goed als geheel uit het Nederlandse oog. En dat blijft het in feite tot op de dag van vandaag. Toch is het goed om te weten dat het Nederlandse slavernijverleden zich niet enkel afspeelt in de West en in de Oost, maar ook in het uiterste zuiden van Afrika.
Meer weten:
- De Kaap de Goede hoop (1999) door Ad Biewenga schetst een boeiend portret van de vroege Kaapkolonie, van de kolonisten en hun slaven.
- Armosyn van die Kaap (2001) door Karel Schoeman combineert politieke en sociale geschiedenis met het slavernijverleden in een fascinerende roman.
- First Fifty Years – a project collating Cape of Good Hope records door Delia Robertson en Mansell Upham is een onmisbare online bron voor wie belang stelt in genealogisch onderzoek en de geschiedenis van de vroege Kaapkolonie.