Sam van Houten ging de geschiedenis in als een sociale hervormer. Maar hij bereikte minder dan had gekund door zijn tegendraadsheid. Coen Brummer laat zien hoe Van Houten steeds conservatiever werd en in 1917 zelfs dwarslag bij de invoering van het algemeen mannenkiesrecht. Hij wilde namelijk geen macht voor ‘baliekluivers’ en ‘budgetparasieten’.
Hij heeft een plekje gekregen in de Canon van Nederland, maar op een andere manier dan iconen als Willem van Oranje, Spinoza, Rembrandt en Marga Klompé. Samuel van Houten (1837-1930) kreeg zelf geen ‘venster’ in deze canon, maar zijn befaamde ‘kinderwetje’ uit 1874 wel. Hoewel deze ‘Wet houdende maatregelen tot het tegengaan van overmatigen arbeid en verwaarlozing van kinderen’ in de Tweede Kamer flink was uitgekleed, wordt die toch gezien als het begin van de sociale wetgeving in Nederland. Vanaf toen was het verboden kinderen jonger dan twaalf jaar in fabrieken te laten werken.
Meer recensies lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
In Van Houtens oorspronkelijke voorstel was ook kinderarbeid in de landbouw en de huisnijverheid verboden en mochten gemeenten een lokale leerplicht instellen. Maar dit vonden veel liberale, conservatieve en confessionele Kamerleden veel te ver gaan. De overheid moest zich niet overal mee bemoeien, en Van Houten werd sowieso gezien als een gevaarlijke radicaal.
De Groningse jurist en econoom, zoon van een welgestelde en doopsgezinde houthandelaar, was in 1869 in de Tweede Kamer gekozen. Hij was de vertegenwoordiger van een jongere generatie liberalen die zich keerde tegen het liberale establishment, dat werd aangevoerd door Johan Rudolf Thorbecke. Vanaf 1848 hadden Thorbecke en de zijnen zeer belangrijke staatkundige hervormingen doorgevoerd, maar ze hadden volgens veel jongere liberalen geen oog voor de ten hemel schreiende ellende waarin een groot deel van de bevolking leefde. Toen Van Houten bij Thorbecke aandrong op een verbod op kinderarbeid, voelde de grote staatsman daar helemaal niets voor. Hij verklaarde dat het Kamerlid zelf maar met een wet moest komen.
Van Houten pleitte niet alleen voor een verbod op kinderarbeid en invoering van de leerplicht, hij vond ook dat arbeiders het recht hadden om te staken. Verder was hij voorstander van uitbreiding van het kiesrecht, een rechtvaardiger belastingstelsel, vrouwenemancipatie en geboortebeperking. Vooral door de felheid waarmee hij zijn opvattingen naar voren bracht, streek hij in tegen de haren van vrijwel alle politici. Zelfs mensen die het in hoge mate met hem eens waren, wist hij op de kast te jagen. De liberale hoogleraar J.Th. Buys, wiens commentaren in het tijdschrift De Gids zeer invloedrijk waren, merkte al in 1878 op: ‘Het is alsof hij twijfelt aan de waarheid van zijn eigen betoog zoolang hij nog iemand vindt die het volkomen met hem eens is: alsof hij zich zelven beschuldigt niet alles te hebben gezegd wat hij zeggen moet, zoolang hij bij dezen of genen onder zijne toehoorders nog een toestemmend knikken waarneemt.’
Van Houten leek in veel opzichten op een contrarian, iemand die bij voorkeur tegendraads is. Bovenstaand citaat is dan ook het motto van de prettig leesbare en overtuigende biografie waarop historicus Coen Brummer onlangs promoveerde: Sam van Houten tegen de rest. Tegenstanders noemden Van Houten soms een ‘politieke moordenaar’, maar ook geestverwanten wist hij telkens op onaangename wijze te verrassen. Tot verbijstering van andere progressieve liberalen stemde hij bijvoorbeeld in 1894 tegen een vergaande uitbreiding van het (mannen)kiesrecht en nam hij even later zitting in een kabinet, waarna hij met zijn eigen, minder vergaande kieswet kwam.
Met het klimmen der jaren werd Van Houten steeds conservatiever. Hij keerde zich tegen de grondwetsherziening van 1917 die het algemeen mannenkiesrecht invoerde. Hij beschouwde dit als ‘armenkiesrecht’, waardoor allerlei ‘baliekluivers’ en ‘budgetparasieten’ aan de macht zouden komen. De man die de aanzet had gegeven tot de eerste sociale wetgeving was inmiddels van mening dat de overheid niet verder moest interveniëren in het economische leven. Op zijn 85ste, in 1922, richtte hij de Liberale Partij op, die zich duidelijk ter rechterzijde van de overige liberale partijen opstelde. Met het enige Kamerlid van deze partij, de econome Lizzy van Dorp, kreeg hij ook al snel ruzie en in de jaren daarna kwam hij in steeds dubieuzer vaarwater terecht. In 1925 sloot hij zich aan bij het Vaderlandsch Verbond, waarvan de leden zich tegen de moderne democratie keerden en het bedrijfsleven alle vrijheid wilden geven.
Er is zelfs beweerd dat Van Houten op zijn oude dag fascist was geworden, maar toen het Vaderlandsch Verbond in 1926 fuseerde met een deel van het Verbond van Actualisten – het eerste fascistische partijtje in Nederland – trok hij zich terug. Hij was geen principiële antidemocraat, maar wilde terug naar het politieke bestel van een halve eeuw daarvoor. Een tijd waarin weldenkende heren op verstandige wijze leidinggaven aan de maatschappij, met oog voor de noden van de ‘lagere volksklassen’, die natuurlijk wel hun plaats moesten kennen en met de pet in de hand dankbaar dienden te zijn. Van Houten rekende zichzelf tot de elite die voorbestemd was om het land te regeren, maar afgaande op de wijze waarop hij politiek bedreef lijkt het erop dat die elite in zijn ogen wel erg klein was.
Sam van Houten tegen de rest. Het strijdbare leven van de man van de kinderwet
Coen Brummer
454 p. Prometheus, € 39,99
Bestel bij Libris
Openingsafbeelding: Sam van Houten aan het werk, 1917. Bron: Spaarnestad Photo.