Een op de tien kinderen van 12 tot 14 jaar doet aan ‘vapen’ met een e-sigaret. Een op de twintig jonge pubers rookt al ‘gewone’ sigaretten. Een eeuw geleden zouden ze die cijfers aan de lage kant vinden. In 1917 rookte maar liefst een kwart van de zesjarige kinderen in Rotterdam.
Het is een ‘ontzaglijk kwaad,’ schreef de Limburger Koerier in december 1906 in een commentaar over rokende kinderen. ‘Broekjes, nauw de kinderschoenen ontwassen, dampen er rustig op los, naar fabriek of atelier met de aarden pijp in de mond. […] Zelfs kinderen, schoolkinderen van hoogstens negen en tien jaar, wien beter de zuigflesch dan de pijp of de cigarette tusschen de lippen past, hebben we dampend naar de schoolbanken zien begeven.’
Meer historische context bij het nieuws? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Dit waren niet slechts de moraliserende woorden van een katholiek dagblad. Het was de werkelijkheid in het Nederland van begin twintigste eeuw. Overal zag je rokende mensen, jong en oud.
In 1907 hield de Bond van Nederlandsche Onderwijzers een enquête onder leerlingen van negen tot twaalf jaar op openbare scholen in Wageningen. De uitkomst: 197 van de 245 deelnemende kinderen rookte. Er waren 99 sigarettenrokers, 102 kinderen paften sigaren en 21 lurkten aan een pijp. Vergelijkbare enquêtes elders in het land toonden hetzelfde beeld: de meerderheid van de jonge kinderen rookte. Tot aan kleuters toe.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Onderwijzers rookten in de klas
Het werd kinderen dan ook wel erg makkelijk gemaakt. Veruit de meeste volwassenen rookten: kinderen zagen hun onderwijzer tijdens de les een pijp opsteken en artsen rookten tijdens het spreekuur. Bovendien waren sigaretten en sigaren overal verkrijgbaar. Roken was nergens verboden, ook niet voor kinderen. De ongezonde gewoonte was eind negentiende eeuw alleen maar aantrekkelijker geworden door de opkomst van de sigaret, die de pruimtabak had verdrongen.
En dat terwijl in de eerste helft van de twintigste eeuw alom werd gewaarschuwd voor de gevaren van roken voor kinderen. De risico’s waren bekend, getuige de citaten van artsen die in kranten werden opgevoerd. Rokende kinderen zouden een grotere kans lopen ‘achterlijk’ te worden, waarschuwden dokters. In 1930 formuleerde de gemeente Vlissingen het in een brochure zo: ‘De jongen, die het meeste rookt, is een voorbeeld van luiheid, heeft tegenzin in het werk en veel praatjes. Een der geregelde rookers is lichamelijk en geestelijk achter. Onder de rookers zijn beslist de domste leerlingen.’
Advertenties voor gezonde sigaretten
Daartegenover stonden de tabaksfabrikanten die onbelemmerd mochten adverteren, zelfs met kreten dat roken goed voor je was. Het merk Chief Whip voerde de slogan ‘de beste sigaret voor uw gezondheid’. Tegenstanders van een tabaksverbod voor kinderen vroegen zich publiekelijk af hoe het zou moeten worden gehandhaafd. De politie had wel wat beters te doen dan saffies afpakken van straatjongetjes. Bovendien zou een verbod het roken achter de voordeur toch niet tegenhouden. Het was in de eerste plaats aan de ouders om hun kinderen geen sigaar meer aan te bieden na het doen van een boodschap, maar een gezonde appel.
De politie had wel wat beters te doen dan saffies afpakken van straatjongetjes
Maar de volwassenen lieten het afweten. In 1917 citeerde dagblad Het Vaderland een ingezonden brief die was verschenen in een tijdschrift over kinderen. Een man beschreef wat hem overkwam in een café. ‘Heden kwam daar tegen 12 uur een tiental jongens van het opvoedingsgesticht, onder leiding van twee geestelijken, uitrusten van een wandeling. En al deze kinderen (ik vroeg ze naar hun leeftijd) waren tusschen de 7 en 10 jaar. En allen kregen sigaretten en rookten. Ze rookten met gemak, tikten asch op de bekende wijze af en bliezen kringetjes. Ik vernam, dat de kinderen ook “thuis” rooken. Zou ingrijpen hier niet mogelijk zijn?’
Leeftijdsregels waren overal verschillend
Gemeenten probeerden het wel. Hier en daar werden verordeningen afgekondigd: in Delft mocht vanaf 1916 geen tabak meer worden verkocht aan kinderen jonger dan dertien jaar. Een jaar later volgde Enschede, maar daar was de leeftijdsgrens zestien jaar. Zo was het overal anders, en dat gaf geen gevoel van urgentie aan het matigen van tabaksgebruik. Een landelijk verbod voor tabaksverkoop aan kinderen onder de zestien jaar kwam er pas in 2003.
Het percentage rokende kinderen nam maar langzaam af. In 1948 sprak het Nieuw Utrechts Dagblad een schoolarts die regelmatig kinderen van tien tot twaalf jaar zag die bruine vingers hadden van het roken. En in 1960 bleek uit een Utrechts promotieonderzoek naar rookgewoonten onder kinderen dat de meeste negen- tot elfjarigen hun sigaretten cadeau kregen van volwassenen, bijvoorbeeld als beloning voor een klusje. Het ging daarbij vaker om vreemden dan om iemands eigen ouders.
Kinderen kregen hun sigaretten als beloning voor een klusje
Niet dat peuken thuis buiten bereik waren. Tijdens een feestje stond de woonkamer steevast blauw van de rook. Menig vijftigplusser herinnert zich dat vader en moeder gewoon doorpaften als ze met hun kinderen in de auto zaten. Met de ramen dicht.
Zien roken doet roken
In 1978 bleek uit NIPO-onderzoek dat zestien procent van de kinderen tussen tien en twaalf jaar rookte. Als de ouders thuis niet rookten, lag dat percentage rond de tien. Maar bij rokende ouders lag het rond de dertig. Veruit de meeste ouders gaven aan het prima te vinden dat hun kinderen rookten. In 1979 kwam een Nijmeegse promovendus met een wetenschappelijk advies: leraren konden beter niet roken in de klas. En pas in de jaren tachtig kwamen de eerste serieuze berichten over de schadelijkheid van meeroken. Het maakte aanvankelijk weinig indruk: een enquête in 1983 leerde dat vijftien procent van de kinderen al voor hun tiende levensjaar had gerookt.
Inmiddels zijn we talloze antirookcampagnes en reclameverboden verder. Rookwaar is moeilijker te verkrijgen en is zo onaantrekkelijk mogelijk verpakt. De sociale norm lijkt voorgoed te zijn verschoven van roken naar niet-roken. Nu rookt nog 5,5 procent van de twaalf- tot veertienjarigen maandelijks en twee procent dagelijks. Cijfers van nog jongere kinderen worden niet bijgehouden. Pas als dát opnieuw nodig is, gaan we weer terug in de tijd.