478 p. Sdu, ƒ 99,17
Gevraagd naar de identiteit van Nederland sprak Jantje van Leiden na tien jaar diep nadenken en ijverig boekenvorsen het verlossende woord: hutspot. Maar bedenk, o Lezer, dat hutspot geen hutspot is. Eerst – heel lang geleden – zaten er rapen in, hoewel de bronnen daarover geen definitief uitsluitsel geven. Winterpeen, ui en een snuf zout. Tegenwoordig ook peper en aardappelen. Op welk moment ze erbij kwamen is een boeiende vraag. Jus? Vette of magere? Liever niet van Maggi. Klapstuk. Desgewenst krabbetjes. Een kaantje er bij? Sommige koks doen er een kruidnageltje of laurierblaadje in. Hoe dan ook, hutspot is zéér Nederlands.
Vraag Jantje van Leiden wat cultuurgeschiedenis is. Hij geeft hetzelfde eenvoudige antwoord: hutspot. Zo niet degenen die het boek Rekenschap 1650-2000 inleiden. Zij proberen uit te leggen waarom het te doen was: het prioriteitenprogramma – proef dit woord op je tong – ‘De Nederlandse cultuur in Europese context’. Dat kan alleen de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek bedacht hebben. Een mond vol hutspot. Dat krijg je als je bij Fokker mislukte vliegtuigbouwers aan het hoofd van die organisatie zet. Zo’n laagvlieger staat paraat om alfa’s van maatschappelijk onnut aan de grond te helpen door ze uit hun sterrenhemel te schieten. Van de uitleg heb ik overigens niet veel gesnapt. Dat heb ik ongetwijfeld aan mezelf te wijten. Maar toch. Het met oorverdovend geweld intrappen van open deuren brengt geen verheldering. ‘Naast een onmiskenbaar proces van globalisering is de idee van een multiculturele samenleving ontstaan, die een raamwerk biedt voor wederzijds begrip maar in feite dikwijls scheidslijnen bevestigt’. Niet globalisering – whatever – maar ‘een proces van globalisering’. Daarnaast een idee die ‘een’ raamwerk biedt voor begrip (wederzijds) maar in feite – let wel: in feite! – iets anders bevestigt. Asjemenou!
De inleidende toelichting, ruim tien procent van het boek, staat bol van opgeblazen, holle geleerdheid. ‘Kunst en literatuur maken de conventies van de samenleving zichtbaar. Anders gezegd: cultuur in engere zin heeft betrekking op cultuur in bredere zin.’ Allemachies! Wat stáát hier? Hutspot, hutspot, hutspot! Zodra het aankomt op het concretiseren van hun abstracte denkbeelden – het woord theorie lijkt me hier misplaatst – verliezen de inleiders zich in algemeenheden die veel weg hebben van overbekende, al dan niet ware vooroordelen. ‘Schuivende panelen’ noemen ze dat. Hoe zouden ze nou toch aan dit begrip zijn gekomen? Juist ja!
Zuurmuiligheid
Genoeg gezift en gemopperd. De individuele bijdragen tot de bundel Rekenschap mogen er zijn. Op een enkele uitzondering na zitten er geen slechte tussen. Ze zijn in de regel zelfs van hoge kwaliteit. Dat verbaast niet, want de auteurs hadden hun sporen van geleerdheid al dubbel en dwars verdiend. Dat brengt me op mijn ernstige bedenking tegen dit prestigieuze ‘prioriteitenprogramma’. Het werk is gedaan door gevestigde geleerden. Waarom de miljoenen niet besteed aan aanstormende jonge talenten die nu op een houtje zijn blijven bijten?
Met alle waardering voor de bijdragen vraag ik me af wat ze nu aan verrassend of nieuw inzicht gebracht hebben. Nu ben ik zeker niet op alle besproken gebieden thuis. ‘Muziek en muziekleven’, door Wennekes op gedegen wijze bekeken, is bijvoorbeeld voor mij een gesloten boek. Hij introduceert het schitterende woord ‘zuurmuiligheid’. Ik vond het desbetreffende hoofdstuk dus prettig te lezen. Maar nieuw of verrassend? Ik vond het traditioneel. Schuursma’s beschouwing van het Nederlandse muziekleven tussen 1900-1930 in zijn vorig jaar verschenen Jaren van Opgang was in elk geval qua aanpak oorspronkelijker.
Ik ben geneigd hetzelfde te zeggen van de meeste andere bijdragen. Salverda’s evenwichtig afgewogen kijk op het koloniale verleden is evenwel op z’n minst verfrissend. Hij bepleit historisch onderzoek naar het ‘grote drama van recht en macht’ in Indië want die geschiedenis is nog altijd ongeschreven. Hij heeft, vermoed ik, gelijk. Veel méér in elk geval dan de socioloog Ultee – met graagte gebruikt hij het afzichtelijke woord ‘grondhouding’ – die in mijn ogen een ergerlijke bijdrage heeft geschreven. Naar zijn zeggen verdiept hij zich in algemene verklaringen van enkele bijzonderheden van Nederland. Hij begint met, in het spoor van Huizinga, de geschiedwetenschap het euvel aan te wrijven dat ze lijdt onder ‘een onvoldoende formulering van de vragen’. Dat mag waar zijn. Je zou dan wel precies moeten kunnen vastleggen wat in dit verband ‘onvoldoende’, ‘voldoende’ en mogelijk zelfs ‘afdoende’ is. Ultee laat dat na. Ultee wil in elk geval van het bijzondere en individuele naar het algemene en dus gedepersonaliseerde. Dat mag. Misschien moet het wel. Maar waarom eigenlijk en tot hoever moet of kun je daarbij gaan? Het hoort toch niet de bedoeling te zijn, denk ik, dat de historische werkelijkheid zich ontdoet van alle bijzonderheden om zich op die manier op te lossen in abstracte theorie of algemeenheid?
Ultee gaat ver. Veel te ver, vind ik. Zo ver, dat ik honend moet lachen. De terechtstelling van de grootste Nederlandse staatsman ooit, Van Oldenbarnevelt, wordt die van een naamloze oude politicus; Betje Wolf en Aagje Deken verschrompelen als twee anonieme dames die voor literaire vernieuwing zorgden. Tja, verontmenselijk de geschiedenis tot ze onmenselijk is. Tel uit je winst. Zo’n socioloog toch! Sociologen hebben wel vaker de neiging hun wetenschap te beschouwen als de maat der dingen, merk ik zuurmuilig op. Zelf afkomstig uit maatschappijwetenschappelijke, niet historische, hoek verstout ik me te zeggen dat Ultee’s eigen vraagstellingen net zo onvoldoende zijn geformuleerd als die van historici. Van geschiedenis heeft hij in elk geval minder verstand.
Excuustruus
Dat kun je niet zeggen van Marjan Schwegman, doorgaans een toonbeeld van nuchtere helderheid. Toch kon ik haar deze keer niet helemaal volgen. In het geding is de vrouwengeschiedenis. Ze kraakt in dat kader harde noten over de uitvoering van het prioriteitenprogramma. Dat lijkt me terecht. Maar verder? Volgens mij was ze bezig de maan vierkant te maken. Dat lijkt me vergeefse moeite. Ik leer van haar dat vrouwen en mannen niet gelijk, maar ook niet gelijkwaardig zijn en dat het met de gelijkberechtiging eveneens tegenvalt. Vrouwen zijn nog altijd ‘marginaal zichtbaar’ in de publieke ruimte. Hoe dat komt weten Schwegman noch ik. Klompé mocht wel minister van Sociale, maar niet van Buitenlandse, Zaken worden omdat ze vrouw was. Zou ze in dat geval niet of minder hebben gediend als excuustruus? Ik weet het niet. Maar tegenwoordig heeft zelfs Amerika een neger als minister van Buitenlandse Zaken. Moet Schwegman heus op de vierkante maan landen voor ze met een tevreden zucht haar pen neer legt? Het eerste wens ik haar niet toe. Het laatste zou ik betreuren. Maar omdat ik van mijn buitengewoon vrijzinnige ouders had geleerd naar mensen en niet naar groepen te kijken heb ik maar minnetjes belangstelling kunnen opbrengen voor o.a. vrouwengeschiedenis. Mijn tekortkoming. Ik kan het niet helpen dat ik vrouwen net mensen vind. Mannen trouwens ook. Kinderen niet. Ik mis daarom een bijdrage over kind-zijn in Nederland.
De lichtvoetige bijdrage van Jan Arts, hoogleraar in Gent, over de ‘voortdurende beeldenstorm’ in Nederland boeide me het meest. Hij ‘verklaart’ de beeldenstorm uit de jaren zestig van de vorige eeuw uit het ‘calvinistische’ karakter van de natie. Kijk, dat is nou leuk. Het is waarschijnlijk nog waar ook.
Tot besluit het ‘Besluit’. Je kunt er uit leren dat het kort en lang kan duren; dat het op en neer gaat; dat de geschiedenis maar aan de gang blijft; dat het kan vriezen of dooien. Dan komt de stemmig zwart geklede dominee de deur dicht doen: de burger in Europa moet zonder vooringenomenheid het interculturele debat aangaan ‘in het volle besef dat ook van verre culturen te leren valt’. Hoe innig Nederlands! Ruik ik de geur van hutspot? Welnee, ’t is die van spruitjes.
P.W. Klein is emeritus hoogleraar geschiedenis in Rotterdam en Leiden.
Dit artikel is exclusief voor abonnees