Home Onze man in Constantinopel

Onze man in Constantinopel

  • Gepubliceerd op: 4 januari 2012
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Henk Boom

Jonkheer Frederik Gijsbert van Dedem was van 1785 tot 1808 de Nederlandse ambassadeur in het Osmaanse Rijk, eerst namens de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, vanaf 1795 namens de Bataafse Republiek. Hij kreeg er te maken met vier sultans en trotseerde aardbevingen, de altijd aanwezige pest, extreem hete zomers, en grootvizieren die kwamen en gingen – sommigen zonder hoofd.

‘De zaken hebben een zeer nadelige keer genomen. Burger Ruffin, de Franse zaakgelastigde, is ontboden op het paleis waar hem de oorlogsverklaring aan Frankrijk is overhandigd. Daarna is hij, samen met zijn secretaris en dragoman, gearresteerd en naar de Zeven Torens afgevoerd.’

Dit alarmerende bericht stuurde de Nederlandse ambassadeur in Constantinopel, baron Frederik Gijsbert van Dedem, op 10 september 1798 naar consul Jac. de Hochepied jr. in Smyrna, het huidige Izmir. Kort daarvoor was het breaking news ook aangekomen in de hoofdstad van het Osmaanse Rijk: het leger van Napoleon had Egypte bezet. Voor sultan Selim III ging het om een verraderlijke inval in de achtertuin van zijn rijk. Pierre Ruffin, die sinds de Franse revolutie net als iedereen, inclusief de ministers, werd aangesproken met ‘citoyen’ (burger, een aanspreektitel die na 1795 in de Bataafse Republiek was overgenomen), kreeg de rekening gepresenteerd.

Tegelijkertijd trokken er donkere wolken samen boven het Palais de Hollande – toen nog de ambassade, sinds de geboorte van de republiek Turkije in 1923 het gebouw waar het consulaat-generaal is gevestigd. Al in het voorjaar van 1797 had Van Dedem zijn bezorgdheid geuit aan de directie van de Levantse Handel, het directoraat dat de zeehandel met de landen rondom de Middellandse, Egeïsche en Zwarte Zee begeleidde: ‘Ik merk hoe langer hoe meer dat de Porte de Bataafse Republiek als een wingewest van Frankrijk beschouwt’ – de Porte was de naam waarmee de Osmaanse regering doorgaans werd aangeduid.

Toen ging het nog om een vermoeden. In de herfst van 1798 schreef Van Dedem venijnig over ‘nijd, afgunst en wraakzucht’ waarmee het ‘kwade zaad van twist en tweedracht’ werd gezaaid teneinde de Bataafse Republiek te kunnen afschilderen als een ‘complice van Frankrijk’. En dat terwijl de Engelsen en Russen hier ‘als de redders en verlossers van het Turkse gebied worden beschouwd’ en ‘als halfgoden worden aanbeden’.

Voor Van Dedem was het een van de hachelijkste momenten uit zijn diplomatieke loopbaan. Niet ten onrechte vreesde hij dat ook hij, als handlanger van de Fransen, zou kunnen worden opgesloten in de Yedikule, de beruchte gevangenis met de Zeven Torens waar menige carrière van westerse diplomaten een abrupt einde had gekregen. ‘Gij kunt u niet verbeelden in wat kritieke en moeilijke omstandigheid ik mij hier bevind,’ aldus Van Dedem in zijn brief aan de consul.

Vanuit zijn diplomatieke veste had Van Dedem in de dagen daarvoor goed kunnen waarnemen hoe het naburige Franse Paleis door ‘een sterke wacht van honderdvijftig man’ was bezet. Alle in- en uitgangen waren afgesloten. De Franse diplomaten en onderdanen in het gebouw zouden net zo lang gevangen worden gehouden totdat Bonaparte alle Turkse gevangenen in Egypte op vrije voeten had gesteld. ‘Schoon ik wel hoop en mij vlij dat wij geheel buiten het spul zullen gelaten worden’ had de baron nog geen aanwijzingen dat de Bataafse Republiek ook de oorlog zou worden verklaard. Maar hij wilde niets uitsluiten. ‘Alleen de hemel weet wat er nog te gebeuren staat.’

Tot een oorlogsverklaring kwam het niet. Maar een jaar later werd Van Dedem alsnog tot persona non grata verklaard door de sultan, die daartoe had besloten onder zware druk van de Engelse ambassadeur. Van Dedem had geluk. Zijn goede betrekkingen met de Porte waren er debet aan dat hij niet werd overgebracht naar de Zeven Torens. Ook hoefde hij niet terug te keren naar Den Haag, maar kon hij zijn diplomatieke activiteiten, weliswaar op een laag pitje, voortzetten vanuit Boekarest, de hoofdstad van het toenmalige Walachije, een Osmaanse vazalstaat. Twee jaar zou hij daar blijven, totdat hij in 1801 terugkeerde in het Palais de Hollande.

Het was een opmerkelijke man, die Van Dedem. Van 1785 tot 1808 was hij ‘onze man in Constantinopel’. Weliswaar met drie onderbrekingen: van 1793 tot 1795, toen de Overijsselse baron op verlof was in het vaderland, waar hij in zijn kasteel De Gelder in Wijhe getuige was van de komst van de Bataafse Republiek. Vervolgens verbleef hij gedwongen in Boekarest en nadien was hij van 1803 tot 1807 opnieuw voor verlof in het vaderland.

Daarmee is Van Dedem de langst zittende ambassadeur geweest die Nederland in het Osmaanse Rijk heeft vertegenwoordigd, eerst namens de Republiek der Zeven Verenigde Nederlanden, vanaf 1795 namens de Bataafse Republiek. Daarvoor was hij lid van de Admiraliteit Amsterdam, de Staten-Generaal en de Provinciale Staten in Overijssel. Na terugkeer uit Constantinopel werd hij bovendien benoemd tot senator in Parijs, op een moment dat de Bataafse Republiek door Napoleon was opgedeeld in enkele Franse provincies. Des te opmerkelijker is het dat hij in de vaderlandse geschiedschrijving vrijwel volledig is genegeerd.

Frederik Gijsbert van Dedem werd geboren in 1743 in Wijhe. Aanvankelijk leek het erop dat hij de oevers van de IJssel zou inruilen voor uitzicht op de Potomac-rivier in Washington. Lange tijd werd hij getipt als de beste kandidaat om als eerste ambassadeur te worden afgevaardigd naar de nog maar net onafhankelijke Verenigde Staten van Noord-Amerika. Maar politieke intriges binnen de rijen der patriotten, waarbij Van Dedem zich enigszins ambivalent had geschaard in de strijd met de orangisten, waren er debet aan dat hij op het laatste moment en tot veler verbazing in februari 1783 werd gepasseerd door Pieter Johan van Berckel, de toenmalige burgemeester van Rotterdam.

Begin 1784 kwam het eerherstel. ‘Jonkheer Dedem tot den Gelder en Hachmeule is bestemd tot afgezant van deze staat aan het Turkse hof,’ was het korte bericht in de Leydse Courant. Daarmee begon voor de Overijsselse baron een avontuur waarvan hij, toen hij in april 1785 per koets vertrok, nog geen weet had.

De reis naar Constantinopel werd keurig vastgelegd door van Dedems secretaris Joost Frederik Tor – enkele jaren geleden in boekvorm uitgegeven. Had Van Dedem op de heenweg slechts te kampen met een dronken koetsier en windstilte toen hij op een marineboot het laatste stuk tussen Marseille en de Bosporus aflegde, op latere reizen kreeg hij te maken met al het ongemak dat een reiziger in die tijd kon overkomen: oorlogen, dievenbendes, afgebroken wielen, overstroomde rivieren (waarin een kamenier verdronk), sneeuw en menige storm op zee. Het was een wonder dat Van Dedem dat overleefde.

Maar ook in Constantinopel werd Van Dedem geconfronteerd met toestanden die hem bij tijd en wijle moeten hebben doen terugverlangen naar het rustig voortkabbelende water in de IJssel tussen Zwolle en Deventer. Aardbevingen, ‘ijsselijke branden’, de altijd aanwezige pest, extreem hete zomers, grootvizieren die kwamen en gingen (sommigen zonder hoofd) en aan het einde van de rit, in 1808, een gewelddadige opstand.

‘Wij hebben hier op het onverwachts weer een zeer grote en verschrikkelijke revolutie waardoor alle christenen zich opnieuw in groot gevaar bevinden,’ schreef Van Dedem op 25 november aan zijn zoon Anthony, die toen als ambassadeur in Napels was neergestreken. Uitvoerig berichtte hij over het woedende volk, berovingen en moorden, ‘doch Gods hand heeft ons meermalen uit de eminentse gevaren gered’, aldus de baron.

In het dagelijkse werk hield hij zich voornamelijk bezig met handelspolitiek en het verstrekken van protectiedocumenten aan Nederlandse handelaren die daarmee juridische en fiscale immuniteit verkregen. Verder onderhield hij het contact met de consuls in Aleppo en Smyrna, en berichtte hij de Staten-Generaal over de buitenlandpolitiek van de sultans.

Van Dedem wijdde zich amper aan het beschrijven van de toestand in de hoofdstad van het Osmaanse Rijk. Zijn sociale leven beperkte zich tot diplomatieke bals, diners en uitstapjes naar de zomerverblijven in Buyukdere, en hij berichtte familieleden niet over het dagelijkse leven op straat.
Gedurende zijn ambtsperiode kreeg Van Dedem te maken met vier sultans. Alleen bij de eerste, sultan Abdülhamid I, werd hij ter audiëntie ontvangen – het gebruikelijke ritueel waarmee de ambassadeur zijn geloofsbrieven overhandigde aan het staatshoofd. Die ceremonie voltrok zich op 28 november 1785, een kleine drie maanden na zijn aankomst in Constantinopel.

Wat zich die dag precies afspeelde in het Topkapi-paleis is gissen. Weliswaar vond de audiëntie plaats volgens een gedetailleerd protocol dat al eeuwenlang in acht werd genomen, toch ontbreekt in het Nationaal Archief in Den Haag een uitvoerig verslag van de gebeurtenissen op die dag.

In de missives aan zijn superieuren legde Van Dedem de nadruk op het feit dat hij na het aanbieden van de geloofsbrieven aan de ‘Grote Heer’ door de grootvizier een maaltijd kreeg aangeboden – ‘naar de manieren van het land welgeprepareerd eten’ – en dat hij daarbij aan dezelfde tafel zat als zijn gastheer, ‘een eer die men voorheen nooit aan enig ander minister heeft zien te beurt vallen’.

Slechts één detail voegde hij toe aan het verslag. Rudolph Bragiotti, toen zijn derde dragoman (tolk), viel in alle vroegte van de ochtend, toen het nog schemerde, in het water, op het moment dat de sloep waarmee van Pera (toen het Europese deel van de stad, dat nu Beyoğlü heet) over de Gouden Hoorn naar het paleis werd gevaren, moest afmeren. ‘Het geluk wilde echter dat hij door omstanders werd gered en dat hij er zonder enig ongemak vanaf is gekomen.’
Van Dedems audiënties, zowel bij de sultan als bij de grootvizier, zijn vastgelegd op enkele schilderijen – nu in bezit van de Edwina van Heekstichting –, die een onopvallende plaats hebben gekregen in het huis Singraven in Denekamp. De schilderijen moeten worden toegeschreven aan een Armeens of Grieks atelier dat zich in die jaren had bekwaamd in het vastleggen van officiële gebeurtenissen in de stijl van Jean-Baptiste Vanmour – deze had zestig jaar daarvoor de audiëntie van ambassadeur Cornelis Calkoen geschilderd.

Zo weinig woorden hij aan zijn audiëntie wijdde, zoveel brieven schreef Van Dedem gedurende zijn ambtsperiode in Constantinopel. Brieven aan de directie van de Levantse Handel, aan de Staten-Generaal, aan de griffier, aan de raadpensionaris, gecodeerde brieven met ‘een ingefloten cijfer’ (een verandering in de cijfercode), ‘secreete brieven’, aanstellingsbrieven, instructies, gerechtelijke verklaringen enzovoort.

In zijn missives aan Den Haag lag de nadruk op de politieke verhoudingen. Van Dedem was er tenslotte in een periode waarin de ene oorlog de andere snel afwisselde. Nu eens lagen de Turken overhoop met de Russen, dan weer met de Fransen, dan weer met de Habsburgers, de Serviërs of de Engelsen.

Bovendien waren er volop interne spanningen, voornamelijk als gevolg van de pogingen van sultan Selim III om met zijn zogenoemde Nizâm-ı Cedîd (De Nieuwe Orde) de structuur van het Osmaanse Rijk op westerse leest te schoeien. Ministeries, buitenlandse dienst, vloot en leger – alles werd tegen het licht gehouden om de bureaucratie te verminderen, de corruptie te bestrijden en de efficiency te verhogen.

Het eerste instituut dat met deze hervormingen te maken kreeg, was het legerkorps van de janitsaren, het keurkorps van de Osmaanse sultans, dat Selim in 1789 had aangetroffen in een deplorabele staat als het om discipline, strijdbaarheid en uitrusting ging. Die ingrepen zouden hem uiteindelijk in 1807 letterlijk en figuurlijk de kop kosten.

Ook de buitenlandse dienst ging op de schop. Hadden de sultans zich tot dan toe bediend van reizende diplomaten die de contacten met buitenlandse mogendheden moesten onderhouden, onder Selim werd het principe overboord gezet dat het Osmaanse Rijk zich geen vaste diplomatieke post kon veroorloven in een niet-islamitisch land. In 1798 werd de eerste Turkse ambassade geopend in Londen. Kort daarna volgden Sint-Petersburg, Berlijn, Wenen en Parijs. Pas in 1855 zou de eerste Turkse ambassadeur in Den Haag zijn geloofsbrieven overhandigen.

Wat in de brieven aan de directie van de Levantse Handel als een rode draad door de correspondentie liep, was de mestaria, een fiscale maatregel van de Porte om de kas van de sultan te spekken. Op alle goederen die de haven van Constantinopel passeerden, werd sinds 1712 een belasting van 1,5 procent geheven. Vrije vaart op de Zwarte Zee was evenmin mogelijk.
Bij elke gelegenheid die zich voordeed, sneed Van Dedem het heikele punt aan. Na zijn audiëntie bij sultan en grootvizier in november 1785 schreef hij dat hij in de discussies ‘het recht van mestaria weer eens levendig had gemaakt’, maar dat hij tot zijn spijt moest constateren dat er nog ‘menig obstakel’ was. De hinderpalen zouden er gedurende zijn ambtsperiode blijven. Pas in 1813 lukte het kanselier Gaspard Testa, die in het Palais de Hollande was achtergebleven na het vertrek van Van Dedem in 1808, om de maatregel ongedaan te maken.

De genoemde gebeurtenissen in 1798 betekenden een omslag in de diplomatieke activiteiten van Van Dedem. Eenmaal terug uit Boekarest merkte hij algauw dat de nauwe banden tussen Parijs en Den Haag niet onopgemerkt waren gebleven in Constantinopel. Meer en meer moest Van Dedem zich beperken tot een bijrol in het diplomatieke circuit, omdat alle aandacht uitging naar zijn Franse collega.

Op 26 augustus 1807, twee maanden na terugkeer van zijn vierjarig verlof, had Van Dedem nog ‘een ampel schrijven’ met dertien bijlagen over de navigatie op de Zwarte Zee gestuurd naar koning Lodewijk Napoleon. ‘Maar tot op heden zonder antwoord,’ schreef de baron op 30 december van dat jaar teleurgesteld aan zijn zoon. Dus nam hij aan dat men in Den Haag ‘over die zaak onverschillig was’.

Bovendien werd de baron een audiëntie bij de sultan onthouden. Verbitterd constateerde hij dat de gezant van Saksen ‘met alle pompe’ zijn geloofsbrieven had kunnen aanbieden, terwijl hij, de ambassadeur van Holland, ‘geheel en al zonder credentialen’ bleef.

In zijn memoires schreef Anthony dat zijn vader streng, rechtvaardig en gewetensvol was. ‘Daardoor werd hij meer geacht dan zijn collega’s die het merendeels op een akkoordje gooiden met hun geweten, terwijl mijn vader van een striktheid was die degenen die hun veroordeling voorzagen wanhopig maakten,’ aldus Anthony.

Anthony noemde collega-ambassadeurs die in het Palais de Hollande over de vloer kwamen ‘kameleons’: diplomaten die snel van mening konden veranderen als dat beter in hun straatje paste. ‘Mijn vader was zeker het meest in aanzien onder de leden van het corps diplomatique, maar van een te hooghartig karakter om bij al zijn collega’s in de smaak te vallen. Hij was voldoende staatsman en gereserveerd in Europese aangelegenheden.’

Ruim twintig jaar diende Frederik Gijsbert van Dedem de Nederlandse belangen in Constantinopel. Twintig tropenjaren. Maar toen hij in 1816 was teruggekeerd in Wijhe, na nog eens zes jaar senator in Parijs te zijn geweest, keek hij niet één keer terug op zijn roerige verblijf in Constantinopel. Nou ja, één keer. Dat was op 29 november 1817, toen hij in een brief aan zijn zoon Anthony liet weten dat zijn goederen, die kennelijk al die tijd in het Palais de Hollande waren achtergebleven, in veertig kisten waren verscheept. Of die kisten ooit in Wijhe aankwamen vóór Van Dedems overlijden op 3 maart 1820 vermeldt de geschiedenis niet.

Nederland-Turkije
Frederik Gijsbert van Dedem (1743-1820) was de achtste Nederlandse ambassadeur in Constantinopel, de toenmalige hoofdstad van het Osmaanse Rijk. De diplomatieke betrekkingen van de Republiek met de Turken werden aangeknoopt in 1612 met de komst van Cornelis Haga als eerste ambassadeur. Na hem werd de residentie aan de Bosporus menigmaal bezet door zaakgelastigden en waarnemend residenten.

Ambassadeur Cornelis Calkoen, die het Palais de Hollande bewoonde van 1727 tot 1744, kreeg de grootste bekendheid dankzij zijn flamboyante leven en het feit dat hij door schilder Jean-Baptiste Vanmour werd vereeuwigd toen hij zijn geloofsbrieven overhandigde aan de sultan. De schilderijen zijn in het bezit van het Rijksmuseum.

De diplomatieke betrekkingen hadden al die jaren een sterk handelskarakter. De basis daarvoor was vastgelegd in een zogenoemde capitulatie. Om die reden was de directie van de Levantse Handel na de Staten-Generaal de tweede broodheer van Van Dedem. De handel bestond vooral uit de export naar Nederland van grondstoffen (ruwe katoen en hout) en halffabrikaten (vooral katoenen garens en angoragarens) en de import in Turkije van laken.

Na het vertrek van Van Dedem in december 1808 werd dragoman (tolk) Gaspard Testa aangesteld tot zaakgelastigde. Pas in 1825 werd het Palais de Hollande weer bewoond door een heuse ambassadeur. Dat was mr. Hugo baron van Zuylen van Nijevelt, die het overigens maar vier jaar zou volhouden.

In de jaren dat Van Dedem in Constantinopel resideerde, hadden de meeste Europese grootmachten (Frankrijk, Pruisen, Engeland, Oostenrijk, Zweden, Spanje en Rusland) daar een ambassadeur. Maar omdat het Osmaanse Rijk voortdurend oorlog voerde, nu eens met de een, dan weer met de ander, en de landen onderling op hun beurt ook (mede aangestoken door de Franse Revolutie van 1789), viel er weleens een diplomaat over de rand.

Toen Napoleon in 1798 met zijn leger Egypte (toen nog onder Osmaans beheer) binnenviel, had dat grote geopolitieke gevolgen. De Turken verklaarden Frankrijk de oorlog en kregen Engeland als bondgenoot mee. De inval in Egypte luidde het begin in van een langzame aftakeling van de macht van het Osmaanse Rijk. Het wapengekletter hield pas op (maar niet lang) na het Congres van Wenen in 1815, waar een staatkundige herordening van Europa overeen werd gekomen.

Voor Van Dedem was er één keer een actieve rol weggelegd in de internationale politiek, toen hij bemiddelde in de pogingen om een vredesakkoord te bewerkstelligen tussen het Osmaanse en Habsburgse Rijk. Maar toen hij in het najaar van 1790 al klaarstond om als buitengewoon ambassadeur af te reizen naar het vredescongres in de stad Sistova (toen Turks, nu Bulgaars), werd hij ter elfder ure gepasseerd door zijn voorganger Reinier van Haeften, die op dat moment ambassadeur was in Wenen.

Van Dedem weet het aan een tegen hem gerichte lastercampagne in het vaderland van voormalige orangisten. ‘Voor mij was het wel aller surprenants en onaangenaam,’ schreef hij later verbitterd aan griffier Hendrik Fagel van de Staten-Generaal.

ACTUEEL

In 2012 vieren Nederland en Turkije 400 jaar diplomatieke betrekkingen. In 1612 werd de eerste Nederlandse ambassadeur Cornelis Haga benoemd aan het hof van de Osmaanse sultan. Op het programma staan politieke, culturele en natuurlijk economische uitwisselingen.

Niet ten onrechte vreesde Van Dedem dat ook hij zou kunnen worden opgesloten in de beruchte gevangenis met de Zeven Torens
Ook in Constantinopel werd Van Dedem geconfronteerd met toestanden die hem moeten hebben doen terugverlangen naar het rustig voortkabbelende water in de IJssel
Uitvoerig berichtte Van Dedem over het woedende volk, berovingen en moorden
Nu eens lagen de Turken overhoop met de Russen, dan weer met de Fransen, dan weer met de Habsburgers, de Serviërs of de Engelsen
‘Mijn vader was van een te hooghartig karakter om bij al zijn collega’s in de smaak te vallen’

MEER WETEN?

Archieven
Dit artikel is gebaseerd op onderzoek in het Nationale Archief in Den Haag, de archieven van het Historisch Centrum Overijssel in Zwolle en het gedigitaliseerde archief van de Levantse Handel.

Boeken
Over Frederik Gijsbert van Dedem en zijn Turkse jaren in Constantinopel verschijnt dit najaar bij de Walburg Pers een boek van de hand van Henk Boom. Hij publiceerde vorig jaar De Grote Turk. In de voetsporen van Süleyman de Prachtlievende (1494-1566).
Het verslag van Van Dedems reis naar Constantinopel door zijn secretaris Joost Frederik Tor is verschenen als Per koets naar Constantinopel. De Gezantschapsreis van baron Van Dedem van de Gelder naar Istanbul in 1785 (1999), bezorgd door Jan Schmidt. Marlies Hoenkamp beschrijft de geschiedenis van het Palais de Hollande, dat al vierhonderd jaar de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging huisvest, en zijn bewoners in Palais de Hollande te Istanboel (2010).
Over de gezamenlijke geschiedenis van Turkije is er de verzameling essays The Netherlands and Turkey. Four Hundred Years of Political, Economical, Social and Cultural Relations (2009) van Alexander de Groot en het minder recente Topkapi & Turkomanie (1990), onder redactie van Hans Theunissen, Annelies Abelmann en Wim Meulenkamp.
Een algemene geschiedenis van het Osmaanse Rijk schreef Alan Palmer met The Decline and Fall of the Ottoman Empire (1993). Wie meer wil weten over de Bataafse tijd in Nederland kan terecht bij de klassieker Patriotten en bevrijders van Simon Schama (1998).

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.