Frank van Vree was de directeur van het NIOD. Het instituut houdt zich bezig met geschiedenis die pijn doet: natuurlijk de Tweede Wereldoorlog en de Holocaust, maar steeds vaker ook andere uitbarstingen van massaal geweld en genocide. Wie zulke gevoelige thema’s aanraakt, voelt al snel schopreflexen uit de samenleving. In deze tijd zelf nog meer dan 75 jaar geleden, zegt Van Vree. ‘Het neonationalisme heeft geschiedenis tot een slagveld gemaakt.’
Meer lezen over de Tweede Wereldoorlog? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Uw voorgangers Hans Blom en Marjan Schwegman wilden onze blik op de Tweede Wereldoorlog veranderen. Blom wilde af van moralisme in de geschiedschrijving, Schwegman pleitte voor een herwaardering van helden. Wilt u ook iets rechtzetten?’
Van Vree: ‘Haha, die ambitie heb ik helemaal niet. Liever wil ik als directeur het onderzoek versterken, door de krachten die er aan het instituut zijn op een goede manier te mobiliseren. Toen ik hier in 2016 werd aangesteld, moest er organisatorisch en financieel een heleboel gebeuren. Dat heeft veel tijd gekost, maar nu is het weer redelijk op orde.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Wat is 75 jaar na de oprichting de bestaansreden van het NIOD?
‘Loe de Jong heeft begin jaren zeventig gezegd dat het instituut zijn tijd had gehad. De staatssecretaris van Onderwijs deed toen een voorstel tot opheffing. Maar in 1978 besloot minister Arie Pais dat dit toch maar niet moest gebeuren, omdat het NIOD voorzag in een toenemende maatschappelijke behoefte. De belangstelling voor de Tweede Wereldoorlog was in de jaren zestig zeer gering, maar nam vanaf de jaren zeventig toe.
Je kunt ervan uitgaan dat die belangstelling er over tientallen jaren nog steeds zal zijn. Zolang er geen nieuwe grote oorlog komt blijft de Tweede Wereldoorlog nummer één in de herinnering, ook al weten veel mensen niet precies wat er gebeurd is. Precies om die reden hebben we als samenleving steeds meer hulpmiddelen nodig, zoals oorlogsmusea. En het NIOD.
‘De Tweede Wereldoorlog is nog steeds nummer één in de herinnering’
Wij zijn een expertisecentrum en een onderzoeksinstituut. We beantwoorden vragen van particulieren, journalisten en instellingen over de Tweede Wereldoorlog en zijn nasleep. Dat doen we vanuit onze eigen collectie, het archief. Het aantal schriftelijke vragen en bezoeken aan de leeszaal neemt niet af, maar toe. Vorig jaar waren het er bij elkaar 10.000.
In het wetenschappelijk onderzoek zie je sinds het directeurschap van Hans Blom (1996-2007) een verbreding van de scope. Er zijn nu twee lijnen. De eerste gaat over massaal geweld vanaf de Eerste Wereldoorlog tot nu, en de gevolgen voor de hedendaagse samenleving. Daar valt bijvoorbeeld het huidige onderzoek naar de dekolonisatieoorlog in Indonesië onder. De andere lijn behelst vergelijkende genocidestudies. Die gaan over de Holocaust, maar ook over bijvoorbeeld Rwanda en Cambodja.’
Zijn de thema’s verbreed omdat de Tweede Wereldoorlog zo langzamerhand is uitgeput?
‘Het merkwaardige is dat die verbreding voor een deel niet vanuit het instituut zelf is ingezet. Zo is het Srebrenica-onderzoek (2002) een regeringsopdracht geweest. De overheid heeft toen gemeend dat het NIOD door zijn ervaring in het onderzoek naar de Tweede Wereldoorlog een goede basis had om ook latere oorlogen te bestuderen.
Natuurlijk is er de afgelopen 75 jaar al ontzettend veel over de oorlog uitgezocht. Alleen al door Loe de Jong, wiens 29 boekbanden van Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog grotendeels nog buitengewoon relevant zijn. Maar zijn blik was wel heel beperkt Nederlands. Sindsdien zijn we de oorlog veel meer in een Europees en mondiaal perspectief gaan zien. We stellen nu andere vragen dan vroeger. Inclusief de triviale vraag: hoezo is 5 mei 1945 het einde van oorlog? Die ging in grote delen van de wereld nog een hele tijd door. Niet alleen de oorlog tegen Japan, maar ook koloniale oorlogen.’
Maar dat besef had Loe de Jong ook al, want hij sloot Het Koninkrijk af met de dekolonisatieoorlog in Indonesië.
‘Dat klopt, en hij wilde het perspectief op die oorlog al anders neerzetten dan men in Nederland gewend was. Daar is toen zoveel maatschappelijk protest tegen gekomen dat hij een deel van zijn kritiek op het Nederlandse optreden in Indonesië heeft afgezwakt. Ook in een aantal andere opzichten was De Jong zeer bij de tijd. Zo maakte hij als een van de eerste historici gebruik van de inzichten van Raul Hilberg. Deze Joods-Amerikaanse historicus was de eerste die de nazistische vervolging beschreef als een systematisch proces van politiek-maatschappelijke radicalisering, waarmee hij feitelijk de wetenschappelijke basis legde voor de hedendaagse genocidestudies. Zijn werk, The Destruction of the European Jews, werd gepubliceerd in 1961 maar lange tijd door veel historici genegeerd. De Jong paste Hilbergs paradigma toe op de Nederlandse situatie. Maar hij heeft er in wetenschappelijk opzicht niets mee gedaan, is niet met Hilberg in discussie gegaan en heeft er geen Engelse artikelen over geschreven. De Jong had de internationale wetenschappelijke wereld echt iets te melden, maar bleef gefocust op het Nederlandse publiek dat zijn boeken las.’
Welke plek heeft populariserende geschiedschrijving tegenwoordig binnen het NIOD?
‘Die zie ik als een verlengde van onze rol als expertisecentrum. Zie bijvoorbeeld onze serie van vijf publieksboeken over de verschillende bezettingsjaren. We hebben een traditie als het gaat om wat tegenwoordig societal impact heet. Daar hoort ook bij dat we onderzoek doen op verzoek van instellingen en overheden. Zo zijn we kortgeleden gestart met een onderzoek naar het handelen van de Vereniging Nederlandse Gemeenten in de periode 1936-1946. Of neem onze onderzoeken naar erfpachtgelden, die verschillende gemeenten na de oorlog ten onrechte van Joden hebben geïnd. Tegelijkertijd zijn we geen dj’s die verzoeknummers draaien. We nemen zulke opdrachten aan omdat ze passen in ons bredere studieveld: de nasleep van massaal geweld, restitutie en transitional justice.’
‘We zijn geen dj’s die verzoeknummers draaien’
Het lijkt alsof er de laatste tijd weer meer aandacht is voor compensatie aan oorlogsslachtoffers en nabestaanden.
‘We zitten momenteel midden in de vierde golf van restitutie en rechtsherstel. De eerste golf was tussen 1945 en 1960, toen de eerste regelingen op dat terrein werden getroffen en er uitkeringen kwamen voor oud-verzetslieden en hun families. Na 1970 kwam er een tweede golf, met erkenning voor bredere categorieën, pensioenregelingen en uitkeringen voor vervolgingsslachtoffers en burgerslachtoffers. Toen kregen we eind jaren negentig de hele kwestie over gestolen kunst, de roofbank LiRo en de kille ontvangst van repatrianten. Daar heeft het NIOD toen ook onderzoek naar gedaan, en de regering heeft compensatie betaald. De huidige vierde golf wordt erdoor gekenmerkt dat overheden, instellingen en organisaties zelf in de spiegel willen kijken en laten uitzoeken hoe zij hebben gehandeld tijdens en direct na de Tweede Wereldoorlog.’
Ook met betrekking tot kolonialisme en slavernij wordt er steeds vaker over restitutie en herstelbetalingen gesproken. Die historische episodes krijgen in schoolboeken voor het voortgezet onderwijs nu meer aandacht dan de Holocaust, zo blijkt uit onderzoek van Historisch Nieuwsblad. Is het morele ijkpunt aan het verschuiven?
‘Dat er meer aandacht is voor kolonialisme en slavernij dan twintig jaar geleden lijkt mij een heel goede ontwikkeling. Als ik even terugdenk aan de jaren tachtig… Toen werden die zaken alleen terloops genoemd als een bijkomstigheid van de Nederlandse zeventiende eeuw. Ik realiseer me opeens dat ik in 1972 mijn profielwerkstuk voor geschiedenis heb geschreven over de afschaffing van de slavernij – maar dat terzijde.
‘In de politiek van herinnering is de Holocaust nog steeds een ijkpunt’
Maar of die toegenomen aandacht duidt op een verschuiving ten koste van de Tweede Wereldoorlog betwijfel ik. In de politiek van herinnering is de Holocaust nog steeds een ijkpunt. Kijk bijvoorbeeld eens naar de Auschwitz-herdenking in januari; die wordt sinds een aantal jaren op televisie uitgezonden. Daar zijn 3000, 4000 mensen bij aanwezig, terwijl dat er in de jaren tachtig nog maar een paar honderd waren. Het Nationaal Comité 4 en 5 Mei laat elk jaar onderzoeken hoe de Tweede Wereldoorlog leeft onder de bevolking, en dan blijken de meeste mensen die geschiedenis buitengewoon belangrijk te vinden. Als je Nederlanders vraagt op welke moment in het jaar ze zich het meest verbonden voelen, dan wordt de Dodenherdenking het vaakst genoemd – vóór Koningsdag of voetbalwedstrijden van Oranje. Dat het aantal oorlogsmusea in Nederland de laatste 35 jaar is gestegen van pakweg twintig naar meer dan negentig, is ook een aardige indicatie dat de Tweede Wereldoorlog echt nog levende geschiedenis is.’
Ik heb gehoord dat sommige oorlogsmusea tegenwoordig ook aandacht besteden aan kolonialisme, omdat subsidieverstrekkers dat graag zien. Voelt het NIOD ook een financiële prikkel om de focus te verbreden?
‘Dat herken ik niet. Het ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport heeft vorig jaar 15 miljoen vrijgemaakt om de herinneringssector van de Tweede Wereldoorlog toekomstbestendig te maken. Dat geld is onder meer bestemd voor digitalisering, maar ook voor musea. Het kan zijn dat sommige gemeenten of particuliere fondsen willen dat hun subsidieontvangers meer aandacht besteden aan kolonialisme en slavernij. Als dat zo is, is het geen schande. In elk geval merk ik daar op het NIOD niets van. Dat wij nu een pilotonderzoek doen naar koloniale roofkunst is gezien onze expertise logisch. Niet alleen hebben we kennis van restitutiekwesties rond geroofd Joods erfgoed, we hebben ook vanaf het allereerste begin een deel van de koloniale geschiedenis in huis gehad. Het NIOD heeft een eigen Indische collectie. Om die reden voelt het ook als iets natuurlijks dat wij samen met het KITLV en NIMH het grote onderzoek naar de oorlog in Indonesië uitvoeren.’
Wat is praktisch gezien uw rol in het Indonesië-onderzoek?
‘De directeuren van de drie instituten plus programmaleider Mariëtte Wolf [ook aan het NIOD verbonden, red.] leiden samen het project. Verder zorgt dit instituut voor de communicatie en de financiële kant. Ik ben verantwoordelijk voor de dagelijkse gang van zaken en zit de vergaderingen voor.’
Hoe belangrijk is zo’n groot, door het rijk gefinancierd project voor het NIOD?
‘Het is van vitaal belang en geeft het instituut een enorme boost, nog even afgezien van de financiële omvang. Zo’n 40 tot 45 procent van al ons onderzoek is extern gefinancierd – dat is echt heel veel in onze sector. De waarde van het Indonesië-programma zit vooral in het type onderzoek. Het heeft een grote maatschappelijke urgentie en die dwingt ons als onderzoekers tot reflectie. Hoe schrijf je koloniale geschiedenis in een postkoloniale wereld? We worden vanuit de maatschappij bestookt met vragen, ook met kritiek. Dat is positieve energie.’
Ook binnen onderzoeksteams lopen de meningen soms uiteen. Zo is er onenigheid over het geplande publieksboek waarin directeur Gert Oostindie van het KITLV de eindconclusies samenvat. Sommige onderzoekers – zoals Remco Raben en Anne-Lot Hoek – zijn openlijk van mening dat het boek moet worden geschreven door meerdere auteurs, onder wie Indonesische, om de verschillende perspectieven te laten zien. Is het lastig de boel bij elkaar te houden?
‘Ik vind eigenlijk dat het goed gaat. De heftigste discussies waren anderhalf jaar geleden. Mijn streven is vooral om iedereen in zijn waarde te laten. We zitten met meer dan 25 onderzoekers met verschillende achtergronden en leeftijden tussen de 23 en 66 jaar. In zo’n heterogeen team weerspiegelt zich wat er in de samenleving gebeurt. Dan krijg je flinke discussies, en dat is een prima zaak. Ik denk dat we er beter van zijn geworden. En uiteindelijk is iedereen eensgezind waar het gaat om het grote belang van dit onderzoek. Inmiddels is besloten dat het slotwerk een co-authored boek wordt, met Gert Oostindie als eerste auteur en een redactie waarin alle deelprojecten zijn vertegenwoordigd.’
Toen critici van buiten de grote rol van Oostindie in het Indonesië-onderzoek attaqueerden, bent u voor hem gaan staan.
‘Zeker. We staan open voor ieders opvattingen, maar het botst als groepen simpelweg eisen dat wij hun visie op de geschiedenis een-op-een overnemen. Dat is niet hoe het gaat. Wel is het onze taak een zo veelzijdig mogelijke geschiedenis te schrijven waarin we de verschillende perspectieven laten zien. Niet de perspectieven van nu, maar de perspectieven van de toenmalige actoren: de Indonesische nationalisten, maar ook van de Indonesiërs die niet direct bij de strijd betrokken waren, van de Indische Nederlanders en van de Japanse soldaten die er na de capitulatie nog zaten. Zo stellen we mensen in staat zich zelf een oordeel te vormen, zonder dat we expliciete politieke en morele vragen beantwoorden. Dat laatste is niet aan ons. Ik zeg daarmee niet dat we neutraal zijn. Want dat zijn we natuurlijk niet.’
‘Groepen kunnen niet eisen dat wij hun visie een-op-een overnemen’
De erkenning dat geen enkele onderzoeker neutraal is wordt als argument aangevoerd waarom de onderzoeksopzet niet deugt. Nederlandse historici kunnen niet loskomen van hun witte perspectief.
‘Objectiviteit bestaat niet in resultaat, maar wel in methode. Als wetenschapper ben je altijd verplicht onder ogen te zien welke plek je inneemt en hoe jouw visie op de wereld en de geschiedenis is gevormd. Je moet je eigen positie ter discussie durven stellen. Tegelijkertijd is het je taak als wetenschapper om gebeurtenissen en processen naar vermogen zonder vooropgezette oordelen in kaart te brengen. Als mensen werkelijk van mening zijn dat geen enkele onderzoeker voorbij zijn eigen standplaatsgebondenheid kan komen, dan zeggen zij dat er geen deelbare interpretaties en dus geen gesprekken over die interpretaties van de geschiedenis mogelijk zijn. Dan gaat het alleen nog maar om het naast elkaar bestaan van waarheden. Dan wordt geschiedenis een verzameling meningen.’
Uw Belgische collega Nico Wouters [directeur van CegeSoma, het equivalent van het NIOD, red.] uitte onlangs in het tijdschrift Knack zijn zorgen over een in zijn ogen te politiek-moralistisch klimaat. Onderzoekers zouden bepaalde vragen, zoals naar de motieven van daders, niet meer mogen stellen. En, zegt Wouters, historici staan in Nederland nog meer onder druk dan in België.
‘Waar haalt hij dat nou vandaan? Ik weet niet waar hij op doelt, want in Nederland wordt volop onderzoek naar daders gedaan. Ook het Indonesië-onderzoek gaat over daderschap.
Wat je wel kunt waarnemen – niet alleen in Nederland, maar in heel Europa – is dat de herinneringspolitiek de laatste twintig jaar steeds meer een strijdtoneel is. Sinds het einde van de Koude Oorlog lijkt geschiedenis de nieuwe religie te zijn geworden. Dat zie je in landen als Rusland, Hongarije en Polen, maar langzamerhand ook in Nederland. Twintig jaar geleden was ik op een conferentie van geschiedenisleraren in de Baltische staten over de vraag: hoe kunnen we het geschiedenisonderwijs in onze jonge democratieën vormgeven? Dat is enorm ingewikkeld in een regio die zowel een nazistische bezetting heeft meegemaakt als een lange communistische overheersing, en waar grote Russische minderheden wonen. Ik dacht toen bij mezelf: in deze landen gáát geschiedenis ergens over.
Nu, twintig jaar later, is het denken over het verleden in Nederland bijna net zo gepolariseerd. De traditionele politieke bewegingen zijn in verval geraakt en het neonationalisme heeft geschiedenis tot een slagveld gemaakt. Er wordt gestreden over alles wat te maken heeft met de herinnering aan slavernij, kolonialisme en Tweede Wereldoorlog. Standbeelden, straatnaambordjes. Ook wetenschappers kunnen zich niet aan deze politiek van herinnering onttrekken, want ze dragen er zelf, gewild of ongewild, aan bij.’
Hoe gaan historici met die rol om?
‘In landen waar de herinnering sterk vanuit de politiek wordt gestuurd, zie je dat zij zich terugtrekken in domeinen waar ze minder kwetsbaar zijn. Dan gaan ze zich bezighouden met historische episodes die niet sterk zijn gepolitiseerd. Zover is het in Nederland nog niet. Hier hebben veel historici juist de neiging gevoelige thema’s op te zoeken. Omdat controverse betekent dat een thema maatschappelijk urgent is. Bovendien is het onze taak om in het heetst van de herinneringenstrijd een zo aannemelijk mogelijke interpretatie te geven van de historische gebeurtenissen. Ook al bots je daarbij soms met groepen die andere opvattingen hebben.
Voor het NIOD is dit eigenlijk niets nieuws. Elk deel van Het Koninkrijk dat De Jong uitbracht, leverde gesodemieter op. Hij werd in de jaren zestig door De Telegraaf bestreden als de rode historicus die de leiders van de Nederlandsche Unie beschuldigde van collaboratie. Jonge linkse journalisten vonden hem daarentegen een slippendrager van het Oranjehuis en de NAVO. Wat dat betreft staan de onderzoekers aan dit instituut in een lange traditie.’
Bas Kromhout is redacteur van Historisch Nieuwsblad.
Kader 1
Expert in herinnering – Frank van Vree
Sinds september 2016 is Frank van Vree (1954) directeur van het NIOD (Nederlands Instituut voor Oorlogs-, Holocaust- en Genocidestudies). Daarnaast is hij als hoogleraar geschiedenis van oorlog, conflict en herinnering verbonden aan de Universiteit van Amsterdam. Van Vree geldt als expert op het gebied van herinneringscultuur en herinneringspolitiek van de Tweede Wereldoorlog. Zijn bekendste boek is In de schaduw van Auschwitz (1995). In 2009 publiceerde hij samen met Rob van Laarse De dynamiek van de herinnering.