De maand mei ligt alweer even achter ons, maar onvermijdelijk komt hij elk jaar terug, en daarmee de kleine wrijvingen rond herinneren en herdenken. Elk jaar wordt duidelijker dat de generaties niet met elkaar in fase lopen. We zijn alweer toe aan de derde naoorlogse reeks, die van mijn kleinkind. Wat zal de Bezetting haar zeggen? Relletjes hadden we deze keer rond Mei Li Vos en Grimbert Rost van Tonningen. Wie mag eigenlijk wat mee komen herdenken? Wie sluiten we in, en wie sluiten we uit?
Er was nog een rimpeling. Die werd vooral opgemerkt in Rotterdam. Sinds 2007 wordt met een officieel programma ook het bombardement op de stad van 14 mei 1940 herdacht. Een onderdeel van de herdenking is een essay, geschreven door een bekend auteur, dat in een oplage van 20.000 exemplaren in de stad wordt verspreid. Ik mocht het vorig jaar schrijven. In 2011 was het de beurt aan historicus Willem Otterspeer. Elk jaar wordt een debat georganiseerd rond thema’s die het essay aansnijdt.
Het stuk van Otterspeer bevatte een passage waarover vooral Joods Rotterdam struikelde. De gemoederen raakten in de week voor het debat dermate verhit dat zelfs de eis werd gesteld alle 20.000 boekjes terug te laten halen. Otterspeer analyseert de voordelen en de nadelen van herinneren en sluit aan bij een discussie die onder historici gaande is – een keurige academische discussie, uiteraard.
De gevaren van herinneren zijn onder andere dat de herinnering met een zeker fanatisme kan worden gebruikt voor politieke doeleinden in het heden. Tot zover niets mis. Maar Otterspeer, die pleit voor een hier en daar heilzaam ‘vergeten’, trok een voorbeeld uit de kast dat explosief bleek. Hij beweerde – overigens in navolging van Israëlische historici – dat Israël de herinnering aan de Holocaust misbruikt om er een politiek doel in het heden mee te rechtvaardigen. Enfin, de boot was aan.
Tijdens het debat bleken er drie grote bezwaren te zijn. Men miste in het nogal academische betoog de persoonlijke noot, de empathie. Dat was niet helemaal waar, want tussen de regels door viel wel degelijk een intense emotie over de Shoah te lezen.
Ten tweede viel het pleidooi voor een beetje meer vergeten totaal verkeerd. Mensen willen bij het gezamenlijk herinneren vooral ‘gesticht’ worden door het vertellen en herhalen van persoonlijke verhalen. Liefst die van henzelf. Zeker degenen die de oorlog hebben meegemaakt zijn bang voor de verwatering van de herinnering, en bang onverschilligheid te ontmoeten bij jongere generaties voor hun lot.
Het derde bezwaar was dat het fout was de huidige Israëlische politiek in het essay te betrekken.
Opvallend is dat een afstandelijke analyse, die psychologisch helemaal spoort met de stadia van rouwverwerking, zoveel weerstand oproept. Misschien meer nog nu dan een tijd geleden.
De oorlogsgeneratie is oud, en naarmate een mens ouder wordt keren de herinneringen heviger terug en is men emotioneel brozer. De behoefte het eigen verhaal jaar in jaar uit ongeschonden te bewaren tegen de erosie van de tijd en de onverschilligheid van de jeugd werkt misverstanden in de hand.
Natuurlijk pleitte Otterspeer er niet voor de Shoah maar te ‘vergeten’. Hij pleit er vooral voor de lessen uit het verleden te incorporeren in een niet-rancuneuze, open visie op de toekomst. Niet ín het verleden te leven maar mét het verleden. Dat de politiek van Israël ten opzichte van de Palestijnen niet als voorbeeld mocht dienen toonde eigenlijk Otterspeers gelijk aan.
Dit artikel is exclusief voor abonnees