Home Nederland erkende Volksrepubliek China als eerste

Nederland erkende Volksrepubliek China als eerste

  • Gepubliceerd op: 8 april 2009
  • Laatste update 27 mrt 2024
  • Auteur:
    Menno Bos
  • 16 minuten leestijd
Nederland erkende Volksrepubliek China als eerste

Terwijl de angst voor het communisme groeit en Nederland zich aansluit bij de NAVO, erkent het als een van de eerste westerse landen het nieuwe communistische regime van Mao. Het besluit is voornamelijk gebaseerd op economische motieven, maar blijkt achteraf volkomen nutteloos.

Op 1 oktober 1949 kondigde Mao de geboorte aan van de Chinese Volksrepubliek. Ruim een maand later ontvluchtte de nationalistische leider Tjiang Kai-sjek het Chinese vasteland om zich in Formosa – het huidige Taiwan – te vestigen. Opnieuw wapperde er een rode communistische vlag over een uitgestrekt rijk – Moskou leek er een dependance in Azië bij te hebben gekregen. Hoewel Mao heer en meester was over het leeuwendeel van het Chinese grondgebied, beschouwde Washington het regime van zijn oude bondgenoot Tjiang Kai-sjek als het enige wettelijke, ondanks het feit dat deze uitermate onpopulair was onder de Chinese bevolking en slechts over een minuscuul deel van China regeerde.

De ontwikkelingen lieten ook Nederland niet onberoerd. Hoewel China geen prioriteit had in het buitenlands beleid, maakte Den Haag zich zorgen over de verspreiding van het Chinese communisme in Zuidoost-Azië, in het bijzonder richting Nederlands-Indië. Het Nederlandse beeld van maoïstisch China was onderhevig aan grote schommelingen. Zo had de Nederlandse vertegenwoordiger in Peking C.W. van Boetzelaer in 1946 aan het Haagse ministerie gemeld dat het weleens mee zou kunnen vallen met het communisme van Mao. Dat betrof volgens de Nederlandse vertegenwoordiger een typisch Chinese vorm van communisme, waarin agrarische hervormingen centraal zouden staan. Volgens Van Boetzelaer wenste Mao niet aan de Russische leiband te lopen.

Eind 1947 veranderde dit beeld. Omdat de Verenigde Staten Tjiang Kai-sjek steunden, had Mao geen andere keus dan aan te kloppen bij Stalin voor economische, militaire en financiële hulp. Naar aanleiding van Mao’s tweekampentoespraak – waarin hij duidelijk partij koos voor het communistische en niet voor het kapitalistische ‘kamp’ – raakte de Nederlandse ambassadeur baron Van Aerssen Beijeren van Voshol, die resideerde in Nanking, er eind 1947 steeds meer van overtuigd dat de Chinese leider rechtstreekse instructies van Moskou kreeg.

In Europa werd de Koude Oorlog ondertussen steeds grimmiger, waardoor de Chinese communisten met nog meer argwaan werden bekeken. De Russen waren duidelijk niet van plan om uit Oost-Europa te vertrekken. Om zich tegen de Sovjet-communistische dreiging en eventuele hernieuwde Duitse agressie te beschermen, maar ook om de door de oorlog geruïneerde economie uit het slop te halen, verruilde Nederland de failliete neutraliteitspolitiek voor verschillende economische en militaire samenwerkingsverbanden met West-Europese buurlanden en de Verenigde Staten. Door lid te worden van de Noord-Atlantische Verdragsorganisatie (NAVO) koos Nederland duidelijk de zijde van de Amerikanen in het Koude Oorlog-conflict. In dit licht bezien is het uiterst merkwaardig dat Den Haag in een zeer vroeg stadium Mao’s communistische en meedogenloze regime in China erkende.

Corruptie

In de loop van de Chinese burgeroorlog werd het steeds duidelijker dat de nationalisten onder Tjiang Kai-sjek het onderspit zouden gaan delven. Ondanks 3 miljard dollar Amerikaanse steun en 4 miljoen soldaten slaagde de generalissimo er maar niet in het drie keer zo kleine leger van Mao te verslaan. Dat was niet zozeer te danken aan een briljante militaire strategie van Mao als wel aan de door communistische spionnen geïnfiltreerde legertop van Tjiang Kai-sjek. Die gaf de bewegingen van de troepen door, zodat Mao’s Rode Leger ze stukje bij beetje kon afslachten.

Het binnenlandse bestuur van de nationalisten was al niet veel beter. Tjiang Kai-sjek omringde zich met corrupte figuren, die de economie ruïneerden, de bevolking afpersten en hyperinflatie en voedselgebrek teweegbrachten. Het wanbeleid van de nationalisten speelde de communisten in de kaart. Zelfs de Nederlandse ambassadeur Van Boetzelaer berichtte dat er sprake was van een aanzienlijke verbetering van de plaatselijke levensomstandigheden in de door Mao veroverde gebieden.

Daar werden desalniettemin ernstige wreedheden begaan tegen de plaatselijke bevolking. Dat blijkt uit ooggetuigenverslagen, zoals het boek van de Amerikaanse journalist Jack Belden China Shakes the World, dat eind jaren veertig gepubliceerd werd. Van Belden had communistische sympathieën en kon daardoor met toestemming door het maoïstische deel van China reizen.
Daarnaast waren er de getuigenissen van honderdduizenden slachtoffers die vluchtten naar nationalistische gebieden. Gruwelijke verhalen over de burgeroorlog, waarin hele steden op bevel van Mao werden uitgehongerd, deden de ronde. Het is haast onmogelijk dat deze informatie de Nederlandse vertegenwoordiging in China niet heeft bereikt.

Eenmaal aan de macht voerde Mao bovendien massale zuiveringen door om aanhangers van het oude nationalistische regime te liquideren en de Chinese bevolking angst aan te jagen. Hij was daarin uiterst succesvol. De corruptie van Tjiang Kai-sjek behoorde inderdaad tot de verleden tijd; het Chinese volk kreeg er echter communistische terreur en angst voor terug.

Terwijl China langzaam rood kleurde, kwamen de staten die het regime van Tjiang Kai-sjek hadden erkend en hem in zijn strijd tegen Mao hadden gesteund voor een lastig dilemma te staan. Nadat de communisten in april 1949 de nationalistische hoofdstad Nanking hadden veroverd, waar zich de diplomatieke vertegenwoordigingen bevonden, kon men niet langer om de communisten heen.

De onzekerheid van het Westen bleek uit het feit dat de westerse ambassadeurs niet meeverhuisden naar Tjiang Kai-sjeks nieuwe standplaats Kanton, maar gewoon in het nu communistisch geworden Nanking achterbleven. Mao was echter totaal niet geïnteresseerd in erkenning door het Westen. Integendeel, om zijn loyaliteit aan de Sovjet-Unie te tonen zette hij de Amerikaanse diplomaat Ward gevangen en beschuldigde hij hem van spionage.

Tough policy

De ambassadeurs van de bij de oprichting van de NAVO betrokken landen – België, Nederland, Groot-Brittannië, Frankrijk, de Verenigde Staten en Canada – besloten op initiatief van de Britse ambassadeur in Nanking Ralph Stevenson een gezamenlijk standpunt in te nemen. Dat bestond vooralsnog uit het niet-erkennen van Mao’s regime. De betrokken vertegenwoordigers wilden volgens ambassadeur Van Aerssen Beijeren van Voshol geen van allen ‘te hard van stapel lopen’ en blijkbaar eerst de kat uit de boom kijken. Er werd een duidelijke afspraak gemaakt geen actie te ondernemen zonder collega-pactlanden te raadplegen.

Daar werd in Nederland zeer positief op gereageerd; Den Haag wilde alles doen om niet in een geïsoleerde positie te raken. Om dezelfde reden had de Nederlandse regering haar vertegenwoordiger – voorheen ambassadeur Van Aerssen Beijeren van Voshol – in Nanking geïnstrueerd om ‘zoveel mogelijk op het kompas van de Verenigde Staten en Groot-Brittannië te varen’ inzake het Chinese dilemma. De voorgenomen samenwerking zou echter al snel als een zeepbel uit elkaar spatten, omdat de belangen van de pactlanden te veel van elkaar verschilden en zij elkaar niet van hun acties op de hoogte hielden.

Een eerste schending van het gezamenlijke overleg vond plaats toen de Verenigde Staten in april 1949 hun ambassadeur Stuart terugriepen – officieel ‘ter consultatie’. Aanleiding was de mishandeling van Amerikaans consulair personeel door Mao’s volgelingen, waarbij zelfs een dode viel. De Amerikanen verzuimden hun aanstaande bondgenoten hierover te informeren. Minister van Buitenlandse Zaken Stikker was behoorlijk ontstemd over deze eenzijdige actie. Om de schijn van unanimiteit op te houden waren de overige pactgenoten nu gedwongen hun ambassadeurs ook terug te trekken, wat zij inderdaad deden. Van Aerssen Beijeren van Voshol werd – officieel vanwege het bereiken van de pensioengerechtigde leeftijd – teruggeroepen en vervangen door tijdelijk zaakgelastigde J.N. de Voogd.

Maar ook de Britten zouden spoedig hun eigen weg gaan. De Nederlandse ambassadeur in Londen Michiels van Verduynen rapporteerde reeds in juli 1949 aan het ministerie van Buitenlandse Zaken dat de Amerikaanse en Britse visies ten aanzien van communistisch China uiteen dreigden te lopen. De Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken Dean Acheson hekelde het corrupte regime van Tjiang Kai-sjek, zo verklaarde Michiels van Verduynen. Tegelijkertijd kondigden de Amerikanen echter aan ‘zeer tough’ te zullen optreden tegen de communisten. De ambassadeur verklaarde dat ‘de Britse politiek geen voorstander is van dit klappen naar beide kanten uitdelen’ en dat ‘het veel meer in de lijn van Engeland ligt te trachten belangrijke concessies te verkrijgen door een “niet tough” optreden’.

De Britse ambassade in Den Haag liet het ministerie weten ‘er niet aan te twijfelen dat Chinese communistische partijleiders orthodoxe marxisten-leninisten waren, die met hun van Moskou afhankelijke politiek een ernstige bedreiging vormden voor westerse belangen in China en Zuidoost-Azië’. Tot zover zat Groot-Brittannië met de Verenigde Staten op één lijn. De Britten waren echter van mening dat Washingtons tough policy de communistische Chinezen alleen maar verder in Moskous armen zou drijven. Hier ontstond een fundamenteel meningsverschil met de Verenigde Staten, die alle middelen wilden aangrijpen om het communistische gevaar in Azië te isoleren en te beperken.

Bedrijfsleven

Het grote verschil tussen Groot-Brittannië en de overige pactlanden – waaronder de Verenigde Staten, maar ook Nederland – was dat de Britten enkele grote economische belangen hadden in China. Ze waren nog altijd eigenaar van Hongkong en hadden volgens een vertegenwoordiger van de Chinese Association in Londen 300 miljoen pond in China geïnvesteerd, zo berichtte de New York Times. Het Britse bedrijfsleven drong dan ook aan op spoedige erkenning van het nieuwe communistische bewind om zijn financiële belangen veilig te stellen.

Wederom zonder overleg leverde de Britse consul op 7 oktober 1949 een schriftelijke verklaring af bij Mao’s regering, met de tekst: ‘Informal relations should be established […] for the greater convenience of both governments and the promotion of trade between the two countries.’ In een aide-mémoire van 7 oktober 1949 gericht aan het ministerie in Den Haag, waarin de genoemde Britse de facto erkenning van Mao’s regime achteraf werd meegedeeld, vermeldde de Britse ambassadeur in Den Haag dat ‘de Britse regering van mening is dat indien erkenning van de communistische regering lang zal worden uitgesteld er op den duur discriminatie door maoïstisch China ten aanzien van niet-erkennende landen moet worden verwacht’.

Den Haag liet de Britse regering weten allerminst gelukkig te zijn met dit fait accompli, dat kon worden beschouwd als een eerste stap naar de facto of informele erkenning. Tevens sprak de Nederlandse regering haar teleurstelling uit dat de Britten Nederland niet vooraf op de hoogte hadden gesteld, zoals zij eerder hadden beloofd, en dat het de tweede keer was dat het ‘front der westerse mogendheden’ inzake China werd doorbroken.

Nu er zich een onoverbrugbaar beleidsverschil aftekende tussen de Atlantische bondgenoten, werd het voor zaakgelastigde De Voogd onmogelijk om nog op ‘het kompas van de Britten en Amerikanen te varen’. Nederland werd gedwongen te kiezen tussen Washington en Londen. De Britten – die niet graag alleen stonden tegenover Washington – lieten doorschemeren een Nederlandse stap in hun richting te verwelkomen.

Was men in april 1949 nog van mening dat er geen overhaaste beslissingen moesten worden genomen, op 14 oktober spoedde de Nederlandse consul in Peking Vixseboxse zich naar het communistische ministerie van Buitenlandse Zaken om met hulp van de Britse consul, die inmiddels de weg wist, ‘geleid door overwegingen van economische aard’, een mondelinge verklaring af te geven. Daarin werd het belang van wederzijdse betrekkingen en handel benadrukt. Een dergelijke mondelinge mededeling hield nog geen de facto erkenning in, zoals bij de Britten. Nederland hoopte desondanks op deze wijze bij de Chinezen in een goed daglicht te komen staan.

Den Haag stoorde zich daarbij blijkbaar niet aan een rapport van de Buitenlandse Inlichtingen Dienst (BID). Deze stelde dat ‘Peking en Moskou twee handen op één buik waren en gezamenlijk trachtten de wereldrevolutie uit te breiden’, en dat er ‘voor enige vorm van kapitalisme geen ruimte zou zijn’, zo melden Bob de Graaff en Cees Wiebes in hun boek Villa Maarheeze, dat de geschiedenis van de Nederlandse inlichtingendienst Buitenland beschrijft.

Indonesië

Het Amerikaanse State Department liet bij monde van onderminister van Buitenlandse Zaken Butterworth aan de Nederlandse ambassadeur Van Kleffens in Washington weten teleurgesteld te zijn over de boodschap die Nederland aan Mao had overgebracht, zonder daarover vooraf overleg te plegen. De nadruk die het bericht legde op toekomstige handel werd ook niet bepaald gewaardeerd. Een hevig gepikeerde Van Kleffens antwoordde snerend ‘dat als de Amerikaanse autoriteiten onze handel met Duitsland doen kwijnen, wij wel gedwongen zijn andere afzetgebieden te zoeken en desnoods met de duivel zelf handel te drijven, om het even of Butterworth dat nu goedvond of niet’. In zijn verslag aan het ministerie voegde Van Kleffens daaraan toe: ‘Zelf plegen zij met ons in deze zaken ook geen overleg!’

Dat Nederland de Britten niet volgde in een schriftelijke en daarmee de facto erkenning had alles te maken met de soevereiniteitsoverdracht van Indonesië die op 1 januari 1950 zou plaatsvinden. Een te vroege erkenning van het communistische Chinese regime zou Nederlands economische en politieke invloed in het Indonesië van na de soevereiniteitsoverdracht in gevaar brengen. Nederland wilde immers met Indonesië een federatie gaan vormen, waarin overleg vooraf in dit soort zaken vereist was.

Als de regering in Den Haag communistisch China op eigen houtje en nog voor de inwerkingtreding van het samenwerkingsverband zou erkennen, kon zij er gemakkelijk van worden beschuldigd het Unieverdrag te hebben geschonden. Dat zou voor Indonesië een goede reden voor ontbinding zijn, wat Nederland uiteraard te allen tijde wilde voorkomen. Bovendien maakte Stikker zich ernstige zorgen over het effect van een Indonesische erkenning van China op de honderdduizenden Chinezen in Nederlands-Indië. ‘De communistische ambassadeurs en consuls zouden van hun aanstelling dankbaar gebruikmaken om de Sovjet-ideologie te verspreiden,’ aldus Stikker.

Eind december 1949 kwam op het departement het bericht binnen dat Londen communistisch China op 6 januari 1950 formeel – de jure – zou erkennen. Het was wederom Indonesië dat Den Haag deed besluiten de Britten niet spoorslags te volgen. Om de Nederlands-Indonesische unie te versterken had Den Haag Peking namelijk laten weten dat het eerst Indonesië diende te erkennen en het Indonesische lidmaatschap van de Verenigde Naties moest steunen, voordat Nederland tot erkenning van het nieuwe Chinese regime zou overgaan.

Mao wilde van deze voorwaarden uiteraard niets weten – een van zijn doelen was de ongelijke verdragen met het Westen uit het verleden teniet te doen, en dergelijke eisen ergerden hem zeer. Het gevolg was een impasse. Deze werd bij toeval doorbroken doordat de Sovjet-Unie onverwacht tot erkenning van Indonesië overging en men in Den Haag vermoedde dat haar Chinese ‘satelliet’ dan wel spoedig zou volgen.

Enigszins lachwekkend waren de bezwaren tegen de erkenning van China van de maar liefst 2500 personen tellende Chinese kolonie in Suriname – voornamelijk Kwo Min Tang-aanhangers. Minister van Oorlog Willem Frederik Schokking nam het voor hen op. Hij vreesde dat de Chinese kolonie in Suriname na de erkenning van Mao mogelijk propagandistisch zou worden bewerkt, waardoor een communistische dreiging op het hele Amerikaanse continent zou kunnen ontstaan.

Het bezwaar werd door de ministerraad met het grootste gemak opzijgeschoven en in maart 1950 stond niets een volledige erkenning van Mao’s China meer in de weg. Indonesië had China erkend na de soevereiniteitsoverdracht; met de invloed van de Chinese propaganda op de Chinezen overzee bleek het tot opluchting van Nederland wel mee te vallen.

Er waren overigens ook protesten van personen die het allemaal te lang vonden duren. De heer Wagenaar van de CPN wees Drees er in januari 1950 in de Kamer op dat verder uitstel zou leiden tot ‘grote schade voor ons land’. Ook Kamerlid Gortzak – tevens CPN – had eerder geroepen dat Nederland door nog langer te wachten weleens achter het net zou kunnen vissen. Om zijn betoog te ondersteunen, citeerde hij uit een Amerikaans tijdschrift dat de 400 miljoen mensen in communistisch China 400 miljoen potentiële klanten waren.

Martelkelders

Wat leverde de Nederlandse erkenning van het communistische China nu uiteindelijk op? Al in januari 1950 was duidelijk geworden dat de mondelinge verklaring van Vixseboxse aan minister van Buitenlandse Zaken Chou-en Lai volkomen zinloos was geweest. Aan de oude koloniale en imperialistische machten Frankrijk, Nederland en de Verenigde Staten werd op 6 januari, de dag dat Groot-Brittannië communistisch China erkende, meegedeeld dat de gebouwen van hun (officiële, doch niet erkende) vertegenwoordiging op zeer korte termijn in beslag zouden worden genomen.

Nadat de Nederlanders het Nederlandse ambassadegebouw, dat zich op de zogenoemde Oost-compound bevond, op 14 januari 1950 ondanks krachtige maar zinloze protesten hadden verlaten, werden zij tot grote ergernis van tijdelijk zaakgelastigde De Voogd voor het eerst geconfronteerd met een alleraardigst staaltje Chinees-communistische propaganda.

Op 20 januari was in de Chinese krant Wen Hui Pao te lezen dat onder het Nederlandse gebouw kelders waren gevonden waar vele Chinezen moesten zijn gemarteld. Het gebouw dat in Chinese bewoordingen ‘vanwege een dringende militaire noodzaak’ moest worden ontruimd, stond eerst drie maanden leeg, om later gedeeltelijk door het ministerie van Textiel te worden gebruikt. De martelkelders waren niets anders dan tijdens de bezetting door Japanners gegraven schuilkelders. De Voogd hield het op Chinese pesterijen tegen landen die de communisten nog niet erkend hadden.

In het Oost-compound-incident toonde Mao’s regime Nederland zijn ware gezicht. Den Haag liet zich er echter niet door beïnvloeden. Integendeel, in de hoop de schade te beperken, zijn invloed in Indonesië te behouden en toekomstig handelsvoordeel in China te verkrijgen, ging Nederland op 27 maart 1950 over tot formele – de jure – erkenning van de Chinese Volksrepubliek.

Mede vanwege de Korea-oorlog kwam er van het uitwisselen van ambassadeurs en economische voordelen die uit de erkenning hadden moeten voortvloeien echter niets terecht. In 1951 stemde Nederland voor een resolutie in de Verenigde Naties die China in de Korea-oorlog als agressor betitelde. Pas in de jaren zeventig zouden er ambassadeurs worden uitgewisseld, en tot die tijd was de handel tussen China en Nederland nihil.

Nederland had na de Tweede Wereldoorlog duidelijk moeite zijn weg te vinden in de veranderende internationale verhoudingen. Door China te erkennen week het af van zijn anticommunistische en Atlantisch georiënteerde Koude Oorlog-beleid. Hoogleraar en deskundige in de Nederlandse buitenlandse betrekkingen Duco Hellema wijt deze keuze aan een overgangsfase in het Nederlandse buitenlandse beleid, waarbij ‘de oude koloniale opvattingen nog dwars door de nieuwe politiek heen liepen’.

Er was een duidelijke tweedeling zichtbaar in het door Nederland gevoerde anticommunistische beleid ten aanzien van Europa enerzijds en een koloniale, op handelsbelangen geschoeide politiek ten aanzien van Azië anderzijds. Nederland kon niet wennen aan het idee zijn speciale band met Oost-Azië te verliezen. ‘De soevereiniteitsoverdracht van Indonesië,’ zo meldt Hellema in zijn boek Buitenlandse politiek van Nederland, ‘betekende geenszins het einde van de Nederlandse ambities in Oost-Azië.’ Vandaar dat in een zoektocht naar nieuwe economische mogelijkheden China niet gepasseerd kon worden.

In 1965 vroeg VVD-lid Cees Berkhouwer in de Tweede Kamer zich af wat nu de resultaten waren geweest van de erkenning van communistisch China in 1950. Het was hem opgevallen dat ‘er nogal een vrij levendige handel is met West-Duitsland, ondanks het feit dat deze het China van Mao nooit had erkend’. Minister Luns bevestigde vervolgens dat ‘de handel met communistisch China inderdaad los moet worden gezien van de politieke banden’. Daarmee is aangetoond dat de erkenning van Communistisch China in de periode 1949-1950 op economische gronden volkomen nutteloos is geweest. Wat dat betreft kan gerust worden gesproken van een inschattingsfout van de Nederlandse regering.

Dit artikel is gebaseerd op archieven van het ministerie van Buitenlandse Zaken uit de periode 1946-1952, die zijn overgedragen aan het Nationaal Archief.