Fik Meijer, hoogleraar oude geschiedenis aan de Universiteit van Amsterdam, belooft ons in de inleiding het verhaal van zowel de ‘oude’ als de ‘nieuwe’ B de nationale held B Vercingetorix te vertellen. Diens naam valt echter pas weer op bladzijde 39. Daarvóór schetst Meijer de geografie van Gallië, de eerdere confrontaties tussen Galliërs en Romeinen, de figuur van Caesar en de aard van zijn verslag over de veroveringstochten in Gallië, De bello Gallico.
Daarna vertraagt de camera en bekijken we door de lens die Caesar voorzet in De bello Gallico de krijgsoperaties van 52, die hun climax vinden in de belegering van Alesia. Daar geeft Vercingetorix zich aan Caesar over – de Asterix-liefhebbers zien voor hun geestesoog nu het plaatje waarop Vercingetorix zijn wapens niet aan de voeten van Caesar legt, maar ze erbovenop gooit.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Pas na driekwart van het boek wordt op de post-antieke mythe ingegaan. Aanvankelijk heeft Vercingetorix geen rol in de ontwikkeling van de Franse identiteit; daarin speelt Clovis de hoofdrol. Hij wordt pas ontdekt in de renaissance, wat overigens minder vreemd is dan Meijer denkt: ook de andere nationale oerrebellen worden dan opgedolven uit de antieke boeken. Pas in de negentiende eeuw kan men spreken van een cultus, vooral door toedoen van Napoleon III, die Alesia liet opgraven.
Na de vernedering van 1871 stileert de Derde Republiek (1870-1914) Vercingetorix tot een held van het gewone volk. In en na de Tweede Wereldoorlog hebben zowel Pétain als de gaullisten hem gebruikt. De leider van het Vichy-bewind deed dat om na het recente ‘Alesia’ – de nederlaag tegen Duitsland – te pleiten voor het werken aan een nieuwe Europese vrede; de gaullisten om vast te stellen dat het Germaanse gevaar door de vereende inspanningen van de beschaafde naties wederom was afgewend.
De bladzijden waarin dit ideologische gejongleer wordt beschreven, behoren tot de interessantste van dit boekje, dat als geheel weinig geestelijk genoegen biedt. Waarom stelt Vercingetorix teleur? In de eerste plaats leunt de auteur bij het vertellen van de mythe te duidelijk op secundaire literatuur. Daardoor moeten we het nogal eens doen met globale opmerkingen, bijvoorbeeld dat de aandacht voor Vercingetorix tussen de Eerste en Tweede Wereldoorlog ‘moet’ zijn verflauwd. De lange aanloop bevat menige onbevredigende en zelfs aanvechtbare mededeling. Waarom verwijt Meijer Caesar dat hij de persoon van Vercingetorix niet uit de verf laat komen? Hij stelt dat dit jaloezie moet zijn geweest. Maar in het koele politiek-militaire rapport Commentarii de bello Gallico past het eenvoudig niet een karakterportret van een vijand te schilderen. En is het voltrekken van het doodvonnis aan Vercingetorix na zes jaar wachten een ‘hoogtepunt van Romeins sadisme’?
Als nu het maal smakelijk werd opgedist, zou het te verteren zijn, maar Meijer is geen groot stilist. Zijn taal is vol clichés, contaminaties, pleonasmen en hele en halve missers. Kun je faam ‘in een standbeeld vereeuwigen’? Wat is de ‘opwaardering van Vercingetorix’? Is een ‘afschrikwekkende waarschuwing’ erger dan afschrikking of waarschuwing? Soms wordt ‘een overwinning verspreid’ in plaats van het bericht daarvan. Enfin, de potloodkrabbels in mijn recensie-exemplaar getuigen van geestelijke kwellingen, die ik toeschrijf aan haast van de auteur en aan een slapende redacteur. Maar niet aan sadisme.
Anton van Hooff is hoofddocent klassieke geschiedenis aan de Universiteit Nijmegen.