Hélène Kibitz wilde vooral vrij zijn. Maar tot drie keer toe werd de sprankelende Amsterdamse opgesloten: wegens ‘lichtzinnigheid’ in een R.K. Observatiehuis voor Meisjes, in een ongelukkig huwelijk, en ten slotte in het Judenlager Drancy, in bezet Parijs. Acht decennia later lijken die tragische gebeurtenissen het ‘meisje van een eeuw’ er niet onder te hebben gekregen.
Hélène Kibitz was de elegantste honderdjarige die ik ooit ontmoette. Haar zilveren haren zaten in model, haar wenkbrauwen waren sierlijke streepjes in een verbaasd boogje, en wie in haar ogen keek zag Parijs: niet in de oorlogsjaren, maar juist daarvoor, in de jaren dertig – verbazingwekkend sprankelend. Want uit verdriet was ze ver voor de oorlog naar Frankrijk vertrokken.
Honderd-en-een-half was ze, en koket. Soms in de war, dat wel, maar zelfs dat met élégance en zwaar Frans accent. ‘Aan jammer doe ik niet,’ verklaarde ze koppig. ‘Want dat elpt me niks.’ Een soort ‘Non, je ne regrette rien’. Edith Piaf had ze al horen zingen toen die nog beroemd moest worden, en dat was slechts een zijlijntje in het avontuurlijke, tragische en toch zo lange leven van Hélène Kibitz.
Hoe dat kon? Gevlekt en charmant draaiden haar handen om elkaar heen: zo, legde ze uit, werd er een laagje overheen gelegd; ‘de decennia’ deden dat voor haar. Daarom stond de oorlog, die haar deed belanden in een warenhuiskamp in Parijs, niet in haar ogen te lezen. Dat vertikte ze. Precies Piaf, die zong: ‘Je m’en fous du passé!’
Soms drong het verdriet toch binnen, rauw als de stem van Piaf in de straten van Parijs, dwars door alles heen. Maar dan was er altijd nog de oude rolstoel in de gang van het tehuis, en dan was er soms iemand die Hélène naar buiten reed, de Amsterdamse lente in; die zoog ze op. De zon tatoeëerde een blos op haar wangen. Dan werd ze een meisje van een eeuw.
Een eeuwig ‘Groote-stadsmeisje’ – want daar was het mee begonnen, in 1927. ‘Het is een nieuw type onder de meisjes: het Groote-stadsmeisje dat verwaarloosd wordt en dat uit zich zelf nimmer zich zelf zal vinden,’ werd bezorgd beschreven in brochures. ‘Het leven in de snelle city is zoo vervlakt, zoo geërotiseerd door dancing, kino, automobiel.’
Er is een verband tussen Hélènes leven in 1927 in Amsterdam en haar oorlogstijd in Parijs, 1943: ze wilde vrij zijn, maar werd opgesloten. Dit verband ontdekte ik pas na haar dood, in de archieven. Hélène Kibitz overleed voordat ze mij alles verteld had, en voordat ik haar nog meer had kunnen vragen, over de jaren twintig, die gevolgen bleken te hebben tot in de oorlog. Haar bevrijding zou pas komen in 1946. Daarover vertelde ze het liefst, aan iedereen, telkens weer.
Als ze op haar honderdste charmant was, moet ze op haar zeventiende onweerstaanbaar zijn geweest. In het Amsterdam van de roaring twenties was ze dol op de Black Bottomdance – charlestonvariaties. Ze was lid van een dansclub en deed stof opwaaien door als ‘tweede dienstbode’ uit te gaan tot in de vroege uurtjes. Ze was minderjarig, afkomstig uit een straatarm, uit Genève teruggekeerd Frans-Amsterdams gezin dat op een bijna onbewoonbare zolderkamer leefde in de donkere Sint-Pietershalsteeg. Tussen sigarendrogerijen, het decor van een roman van Zola.
Hélène verslond zijn boeken. Tussen het dweilen en boenen door, uit de boekenkast van haar Mevrouw op de Koninginneweg. Letterlijk een van de redenen waarom ze volgens haar voogdes te ‘lichtzinnig’ was en ‘zedelyk en moreel gevaar’ liep. Andere aanklachten: ze maakt zich op, is brutaal ‘zonder blikken of bloozen’, ze heeft ’t land aan huishoudelijk werk. Conclusie: ‘Ze dreigt op te groeien voor prostituee.’
De allereerste kinderrechter van Amsterdam kwam eraan te pas. Hélène werd opgepakt en opgesloten in het R.K. Observatiehuis voor Meisjes ‘Maria Immaculata’ in Bloemendaal. Ook al was ze ‘in strikte zin geen Observatiegeval’.
Een twijfelgeval. Met de schijn tegen. Dat is tot in detail te lezen in de stukken die ik met toestemming van de familie mocht inzien, omdat ze na meer dan 75 jaar openbaar waren geworden. Franstalige smeekbedes van haar moeder aan de minister – Donner – konden niet voorkomen dat Hélènes verblijf in het Observatiehuis werd verlengd. Toen ze eenmaal onder toezicht was gesteld, had de ‘moderne’ hulpverlening van de jaren twintig haar in haar greep.
Daarom besloot ze te trouwen, in 1928. Dan was ze vrij. ‘Te jong, en te vlug,’ zei ze meer dan acht decennia later. Hens Erdtsieck leek een goede partij: een iets oudere bouwkundig tekenaar bij een gerenommeerd bureau, met artistieke aspiraties. En met als hobby fotografie.
Het album van het korte huwelijk toont een comfortabel leven in een van de gloednieuwe Amsterdamse School-appartementen in de Hoofddorppleinbuurt, met hun dochtertje Carry. Vrij – maar gevangen in een ongelukkige echtverbintenis. Het nieuwste speelgoed, tochtjes per fiets, automobiel, gordijnen met abstracte patronen, maar nergens kijkt Hélène erg gelukkig.
De echtscheidingsstukken tonen de moraal uit die tijd. Hij beschuldigt haar van overspel, zij hem van homoseksualiteit – toen een vreselijk verwijt, iets onmogelijks. Het wordt een vechtscheiding. En uiteindelijk krijgt Erdtsieck de voogdij over Carry. Vanwege de stukken uit de jaren twintig, het ‘geheime rapport’ van de Kinder Politie uit haar Observatiehuis-periode, dat haar kansloos maakt. Het advies van de kinderrechter: zij deugt niet. Hij wel.
Uiteindelijk verbiedt Erdtsieck haar hun dochtertje te zien en vlucht Hélène naar Parijs, waar haar zus woont. De enig denkbare plek om Carry te kunnen vergeten – dat probeert ze tenminste. In Montmartre, waar ze een nieuw leven begint, leest en danst ze, en als gescheiden vrouw vindt ze werk als naaister, later als tandartsassistente. En met Piaf op de achtergrond wordt ze verliefd op René Lathiere, een slager uit Les Halles die goed kan dansen. Ze is veerkrachtig: ‘Maar een kind is iets dat van jou is, een deel van jezelf – verloren…’ Op haar honderdste vond ze er nog geen woorden voor.
Een sprong naar 1943: Hélènes minnaar, de slager, wordt vanwege zwarthandel opgepakt. Le marché noir is geaccepteerd onder de bevolking van Parijs, waar je op bonnen zou verhongeren. Zelfs de Contrôle Économique bewonderde openlijk de zwarte markt die ze bestreed, vanwege de corruptie en desorganisatie van het distributiesysteem. Tegelijkertijd wordt de – beter georganiseerde – zwarthandel bestraft, vrij willekeurig.
Lathiere komt maar niet terug; de honger wordt erger, en Hélène besluit te vertrekken: naar het zuiden, naar Vichy. Naar de Zone Nono – non-occupée – de vrije zone, die alsnog bezet was en nu de Zone Sud heette. ‘Daar zou het leven niet beter zijn, maar normaler. Vrijer.’ Hoopte ze. En ze zei: ‘Te luchtig had ik gepakt.’ Met Nice op haar netvlies. Een duik nemen in de Mediterranée; in haar koffer een badpak, boeken, zwarte zeep.
Drancy
In een onduidelijke periode, waarin speciale papieren niet nodig zouden zijn, en daarna toch weer wel, nadert Hélène de grens die Frankrijk in tweeën snijdt: la ligne de démarcation/ Demarkationslinie. In het stadje Vierzon staat de kerk in de bezette zone en ligt het kerkhof in de vrije zone; hele families zijn van elkaar afgesneden. Daar, in de trein, wordt Hélène gecontroleerd, in het bezit van slechts die ene koffer met weinig kleding en een oud, ongeldig persoonsbewijs. Niet langer Hélène Erdtsieck, maar Hélène Kibitz.
Hélène wordt eruit gepikt. Ze wil haar blokken zeep van de zwarte markt al afgeven; die zullen verdacht zijn. ‘Zeep?!’ Een Duitse functionaris schiet in de lach, kijkt haar aan. En zegt dan: ‘U bent een Jodin.’
Ze wordt weggevoerd naar een voorstad van Parijs, naar een met prikkeldraad omgeven wooncomplex: nooit opgeleverd, onaf, overbevolkt. Door gewone gendarmes bewaakt, hun geweer losjes over de schouder.
Zoals ze met haar handen toonde hoe de decennia een laagje hadden gelegd over de doses verdriet in haar lange leven, zo verbeeldde Hélène Kibitz haar gevangenschap in Drancy door te gaan staan zoals ze daar gestaan had. Op appèl. Haar wankele benen in vleeskleurige kousen een stukje uit elkaar, in rust: ‘Brunner, lelijke rotzak, zei: “Je n’ai pas encore dit ‘repos’.” Ik heb nog géén rust gezegd. Ik dacht: je kunt me wat. Je m’en fous! Ik was niet achterlijk en bleef stáán. Precies zoals ik stond. En toen…’ – ze doet het voor en wankelt – ‘… toen schopte hij me zó tegen mijn scheenbeen. Ik gaf geen kik.’ Om daarna luchtig te verklaren: ‘Het was geen Nice.’
‘Ik ben niet Joods,’ hield ze vol. ‘Ik ben gedoopt.’
‘Ik ben niet Joods,’ hield ze vol. ‘Ik ben gedoopt.’ Hélènes leven krijgt de trekken van een verhaal van Kafka als ze dat moet zien te bewijzen. In Judenlager Drancy, het Franse Westerbork, staat ze al op een transportlijst voor Auschwitz. Twee weken de tijd kreeg ze van Lagerkommandant Aloïs Brunner – nog altijd een van de meest gezochte oorlogsmisdadigers, ‘de rechterhand van Eichmann’. In die twee weken moest Hélène bewijzen dat ze was gedoopt. En niet alleen zijzelf; tot drie generaties terug moet ze doopbewijzen in Drancy zien te krijgen. Uit Genève, uit Annecy-le-Vieux, uit Amsterdam. ‘Doe het maar eens!’
Ze probeert het via het Rode Kruis; ze schrijft brieven, ze wacht wanhopig af. Als Josef K. in Het proces, die de strijd aangaat met een ondoorgrondelijk, bureaucratisch rechtssysteem – tot hij het opgeeft. In een van de stukken die ik traceerde uit die tijd werd Hélène Kibitz in een potloodaantekening ‘Mme K.’ genoemd. Letterlijk, een toevallige afkorting.
‘Kibitz’ klonk Joods, dus ze was Joods, vond Brunner
‘Kibitz’ klonk Joods, dus ze was Joods, vond Brunner, en ze was niet meer ‘gemengd gehuwd’ met Erdtsieck. De achternaam van haar moeder – Salomon – hielp ook niet mee, en het feit dat haar hele familie katholiek gedoopt was en zij als enige – per toeval – protestants, al evenmin. Vanuit het kamp moest ze in no time al die officiële bewijsstukken op Brunners bureau zien te krijgen.
Het was een bijna onmogelijke opgave. Dus werd ze weggevoerd. Convoi 57. In het donker, met stadsbussen. Duizend lotgenoten. Op haar honderdste verzuchtte ze: ‘Die arme mensen.’ Naar een zijspoor, verborgen achter het Gare de Bobigny. Veewagons stonden klaar, de schuifdeuren wijd open. Drancy-Auschwitz. Hun namen waren genoemd: Khoudy Rene. Kibitz Helene Erdtsieck. Kilsztein Ida Jesele Lebental. Zacht gehuil, gemopper. Geschreeuw van de SS.
En toen gebeurde dit.
Eén schrille Duitse stem riep: ‘Frau Kibitz?’
Hélène draaide zich om.
‘Mitkommen!’
Ze liep al mee, weg. Ze keek om. Ze zag de trein vertrekken.
Iets, een enkel bewijsstuk, was binnengekomen. Maar het was nog niet genoeg. Een twijfelgeval was ze. Alwéér. In de door Brunner bedachte categorie: C5, wachtend op bewijsstukken, op transport of bevrijding.
Lévitan
Met een groep half-Joden, gemengd gehuwden en andere twijfelgevallen werd ze in een vrachtwagen het kamp uit gereden. Hartje Parijs in, te zien door een kier in het zeil. Door winkelstraten naar de Rue Faubourg Saint-Martin. Naar een hypermodern betonnen meubelwarenhuis: Lévitan, een Joodse zaak, waar vrachtwagens vol meubelen – of vol gevangenen – onderin naar binnen konden rijden. Waar de ‘twijfelgevallen’ uitstappen in het donker, in een kelder vol kisten. Houten kratten met stro, vol spullen. Geen gewone spullen: bezielde spullen. Het zijn de persoonlijke bezittingen van weggevoerde Joden.
Het warenhuis is volgestouwd met meubels, antiek, modern – maar niet nieuw. Compleet uitgestalde slaapkamers, woonkamers. Hobbelpaarden, poppen, schoenen, sandaaltjes, stoelen – in alle stijlen, alle prijsklassen. Kaptafels, gloeilampen, schoolschriften, foto’s. Van weggevoerde levens.
Het gebouw bestaat nog. Het is nu een reclamebureau, maar in de oorlog was het Lager Ost, een roofwarenhuis op een steenworp van het Gare de l’Est. Ik liet me er rondleiden en zag de foto’s van de geroofde spullen uit 38.000 Parijse appartementen die onafgebroken binnenkwamen in Franse verhuiswagens. De gevangenen, onder wie Hélène, moesten de houten kratten uitpakken, alles schoonmaken en ontdoen van persoonlijke kenmerken, zoals namen in jassen, initialen, foto’s in albums. En dan – als ‘nieuw’ – weer inpakken. Voor Duitsland.
Pas de laatste jaren is er onderzoek gedaan naar de drie Camps de Paris
Pas de laatste jaren is er onderzoek gedaan naar de drie Camps de Paris en doken er foto’s op van de Möbel-Aktion, of l’Opération meuble: de roofactie van de Dienststelle Westen. Zo’n 800 gevangenen werkten in Lévitan, Austerlitz en Bassano, in 1943 en ’44. Net als Hélène in afwachting van vrijlating of deportatie.
In Lévitan kwam geen daglicht binnen. Het zat potdicht, verborgen in hartje Parijs, met een nep-etalage, en daarachter dikke gordijnen. Winkelend publiek mocht niets in de gaten krijgen. Kassa’s stonden er te verstoffen. Gevangen in kielen en witte overalls, met banden met nummers om de arm, en de Jodenster, maakten ze er lange dagen, bij elektrisch licht. En ze waren gewaarschuwd: nooit bij de ramen komen, bij ontvluchting gaan tien anderen op transport. Hélène wist wat dat betekende.
Alles, tot gebruikte gloeilampen die door gevangenen getest werden aan toe, was geroofd: complete inboedels kwamen binnen. Het warenhuis was opgedeeld in afdelingen: linnengoed, speelgoed, porselein, verlichting, babykleren, tapijten. De zogenoemde ‘baron’ Kurt von Behr, hoofd Roof van de Dienststelle Westen en uitvoerder van l’Opération meuble, zou er – volgens gevangenen – trots op zijn geweest dat er ook aristocratische gemengd gehuwde Joden zaten in Lager Ost, en met enige regelmaat kwamen hoge Duitsers met hun vrouwen of maîtresses ‘winkelen’. De mooiste spullen verdwenen.
De gevangenen werden ’s avonds gefouilleerd, voordat ze naar de bovenste verdieping gingen. Daar lagen matrassen – zonder luizen, maar de magazijnratten zaten er wel. Eens in de week mochten ze het dak op, in het donker. Om hen heen Parijs bij nacht: Panthéon, Grand Palais, Sacré Coeur – het warenhuiskamp had een spectaculair uitzicht. Daglicht zagen de gevangenen niet.
‘Ik moet u vrijlaten. Maar als u ooit nog in mijn handen valt, dan gaat u eraan. Jodin of niet!’
Hélène zag het pas weer toen ze werd opgeroepen – terug naar Drancy, naar het bureau van Alois Brunner. Ze zou het nooit vergeten. De stukken waren aangekomen. En Brunner zei: ‘Ik moet u vrijlaten. Maar als u ooit nog in mijn handen valt, dan gaat u eraan. Jodin of niet!’
De tekst op het velletje papier dat ze meekreeg, kende ze op haar honderdste nog vanbuiten: ‘Frau Kibitz ist berechtigt das Judenlager Drancy zu verlassen. L’interné Kibitz Hélene quitte le Camp de Drancy, Lagerkommandant Brunner.’ Ze zou het altijd bewaren. Met de doopbewijzen, gestempeld en getekend in Amsterdam, Genève en Annecy-le-Vieux; van moederszijde, Salomon, terug tot in 1804.
Ook haar slager, René Lathiere, kwam weer naar Parijs. Een jaar bleef ze er nog. In 1945 keerde ze terug naar Amsterdam. Al mocht ze haar dochter Carry – inmiddels bijna volwassen – nog steeds niet zien.
Weer een jaar later, in 1946, bezocht ze de bibliotheek, op een zaterdag. Het moment waarover ze het liefst vertelde, aan iedereen. Daar staat zomaar ineens haar dochter naast haar. Ze kan het bijna niet geloven. Maar telkens opnieuw, tot aan haar dood, herinnert ze het zich weer, stralend, rimpelloos: ‘Ik zeg: “Jij bent Carry Erdtsieck.” “Ja,” zegt ze, “en wie bent u?” Ik zeg: “Ik ben je moeder.”’
Steffie van den Oord schreef eerder Eeuwelingen (2004), Liefde in Oorlogstijd (2005) en Westerbork Girl (2008), dat ook verfilmd werd.
Oud was ik toen ik jong was bevat de verhalen van drie stokoude mensen die alles overleefden, al walste de dramatische eerste helft van de twintigste eeuw over hen heen. Naast Hélène zijn dat Jos Wijnant, in de Eerste Wereldoorlog een Belgische vluchteling die de oudste man van Nederland zou worden, en het echtpaar Van Pul, dat in 1944 twee kinderen verliest bij een granaatinslag, en dat te boven komt als het swingende familieorkest The Moonlight Serenaders.
Dit artikel is exclusief voor abonnees