Een Nationale Politie is de hartenwens van demissionair minister van Veiligheid en Justitie Ivo Opstelten. Zijn wetsvoorstel is al goedgekeurd door de Tweede Kamer; nu is de senaat aan zet. Gaat ook die akkoord, dan slaagt de minister waar velen de afgelopen eeuwen faalden. Lector politiegeschiedenis aan de Politieacademie Guus Meershoek vertelt hoe het Opsteltens voorgangers verging.
‘De discussie over een nationale politie is al twee eeuwen oud. De bron ligt in de tijd van de Franse annexatie (1810-1813), toen Nederland een landelijke justitiële structuur kreeg. Sindsdien zijn er meerdere pogingen ondernomen om de politie meer als een verlengstuk van Justitie te laten opereren en minder als een instrument van lokale bestuurders.
De eerste poging werd gedaan in het midden van de negentiende eeuw. De Amsterdamse directeur van politie Hendrik Provó Kluit publiceerde twee brochures waarin hij voor een nationale politie pleitte. Hij werd lid van de Tweede Kamer, maar zijn idee strandde in 1851 op de liberale voorman Johan Rudolph Thorbecke. De liberalen waren bang dat een nationale politie een machtsinstrument zou worden in handen van de koning.
Na de inhuldiging van Wilhelmina in 1898 nam die vrees af. De liberale regering stelde een commissie in onder leiding van procureur-generaal Herman Kist, die adviseerde de kleine, versnipperde rijkspolitie uit te bouwen tot een groot nationaal korps. In 1901 kwam er echter een confessionele regering onder leiding van de antirevolutionair Abraham Kuyper en die liet de zaken op hun beloop. Het advies verdween in een la.
De derde poging werd gedaan door de Duitse bezetter. De Höhere SS- und Polizeiführer in Nederland, Hanns Albin Rauter, liet de politie naar Duits voorbeeld reorganiseren. Er kwam een centrale leiding in de persoon van een directeur-generaal van politie, de NSB-jurist Jaap Schrieke. In de grote steden en provincies werd de politie aan de burgemeester onttrokken en in handen gelegd van een politiepresident. Maar in de praktijk veranderde er weinig. Zo was E.J. Voûte zowel burgemeester als politiepresident van Amsterdam. En Rauters eigen mensen gaven hun bevelen rechtstreeks aan de plaatselijke politiechefs, met voorbijgaan van de Nederlandse centrale organen.
Na 1945 werd er een compromis gesloten: er kwamen een nieuw rijkspolitiekorps, aangestuurd door Justitie, en een groot aantal gemeentelijke korpsen, die onder de burgemeesters en daarmee onder Binnenlandse Zaken stonden. Maar daarmee was het getouwtrek over wie uiteindelijk baas was over de Nederlandse politie niet voorbij. BZ had bedongen dat elke gemeente die boven een bepaald aantal inwoners uitkwam een eigen politiekorps kreeg. Door de bevolkingsgroei steeg het aantal korpsen van ongeveer 75 naar plusminus 200. Justitie had het nakijken.
Tegenwoordig zijn opnieuw Justitie-ambtenaren de grootste pleitbezorgers van een Nationale Politie. Zij vinden bijvoorbeeld dat de regionale korpsen te weinig personeel vrijmaken voor recherche en nemen liever zelf het politieapparaat in handen. Een volledig justitiële politie zal er echter nooit komen. Want terwijl Den Haag plannen maakt voor een Nationale Politie, nemen gemeenten steeds meer stadswachten en andere ordehandhavers in dienst. Zo ontstaat er toch weer een alternatieve gemeentepolitie.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees