‘History does not repeat itself, but it often rhymes,’ stelde Mark Twain al vast. En inderdaad blijkt de laatste tijd weer hoezeer de dreiging van oorlog en crisis verrassende parallellen oproept met dramatische episoden uit het verleden. De hier besproken werken van prijswinnende auteurs laten ons voor de open haard griezelen en wegdromen, terwijl buiten de kille maatschappelijke stormen huilen. Maar tegelijkertijd tonen deze progressieve geschiedschrijvers hun sympathie voor de ambities van president Obama door die van een historische context te voorzien.
Zo benadrukt Gordon Wood dat er al gedurende de eerste decennia van de jonge republiek een fundamentele strijd was tussen de conservatieve intenties van de aristocratische Founding Fathers en de onstuitbare democratische krachten die deze onbedoeld ontketenden. Hij beschrijft – wellicht voor sommigen wat al te grondig – hoe het Amerikaanse constitutionele stelsel met zijn checks and balances, dat nu zo vanzelfsprekend lijkt, moeizaam en stapsgewijs bevochten werd.
Dat de Verenigde Staten uitgroeiden tot een Empire of Liberty was dan ook niet te danken aan de behoudende Founding Fathers, maar aan de ambitieuze, anonieme middling men die dankzij de turbulente commerciële en demografische groei sleutelposities veroverden in regering en bedrijfsleven. Wood is op zijn best als hij laat zien hoe deze ploeteraars de nieuwe politieke volkspartijen, de religieuze opwekkingsbewegingen, het nationalistische exceptionalism, het dedain ten opzichte van het monarchale Europa en ook de culturele vervlakking droegen die de Verenigde Staten ook rond 1815 al kenmerkten.
Ook in zijn The Radicalism of the American Revolution, waarmee hij in 1991 de Pulitzerprijs won, betoogde Wood dat de Amerikaanse onafhankelijkheidsstrijd de meest radicale sociale revolutie van de westerse wereld had gebaard. In het nu verschenen handboek schetst hij overtuigend dat die geboorte is gevolgd door een pijnlijke belangenstrijd, die in feite tot op de dag van vandaag voortduurt.
Ook het aangrijpende relaas dat New York Times-journalist Timothy Egan neerzet in The Big Burn verwijst naar een zeer recent verleden. Zijn boek beschrijft in indrukwekkend detail hoe in augustus 1910 op de grens van Montana en Idaho de grootste bosbrand uit de Amerikaanse geschiedenis uitbrak. Deze legde in luttele dagen 1,2 miljoen hectare – een gebied ter grootte van de staat Connecticut – in de as.
Met de spanning van een ware rampenfilm verhaalt Egan hoe vrouwen en kinderen op het laatste moment met treinen werden geëvacueerd. Tegelijkertijd bonden tienduizend inderhaast opgetrommelde vrijwilligers met niet veel meer dan schoppen en houwelen de ongelijke strijd aan met een vuurstorm die sneller over de heuvels voortjakkerde dan een galopperend paard.
Egan vertelt dat een groep blussers ternauwernood aan het vuur ontsnapte door in een verlaten mijnschacht te vluchten, waar een deel stikte door zuurstofgebrek. De natuurramp die vijf steden verwoestte en minstens honderd mensen het leven kostte, roept het beeld op van een ecologisch ‘9/11’, dat een kleine groep moedige forest rangers verhief tot mythologische helden.
Een impliciete context lijkt echter ook het recente overheidsfalen rond orkaan Katrina en de uitverkoop van ecologische belangen aan het bedrijfsleven door de regering-Bush. De werkelijke held van het boek is president Teddy Roosevelt, die een ambitieus natuurbehoudprogramma ontvouwde met grote nationale parken, beheerd door een nieuwe Forest Service. Prachtig beschrijft Egan de ‘peculiar intimacy’ tussen TR en zijn chief forester Gifford Pinchot, die geregeld in hun onderbroek vechtpartijen hielden, lange klimtochten maakten en spirituele idealen deelden.
Tot grote verbittering van Roosevelt ontmantelde zijn corpulente en luie opvolger William Taft het bosbeheer om de weg vrij te maken voor commerciële houtindustrie, met deze catastrofale brand als gevolg. Maar, zoals de ondertitel aangeeft, riep ‘the Fire That Saved America’ evenals 9/11 een gevoel van urgentie op dat de overheid weer tot activiteit aanzette. Pinchot en zijn leger van boswachters werden in ere hersteld, hoewel Egan laat zien dat de strijd tegen de gevaren van brand en industrie daarmee nog lang niet definitief gewonnen was, zelfs niet toen natuurbeheer eindelijk omarmd werd door de New Deal.
Door een wonderlijk toeval verscheen de cultuurgeschiedenis van de Great Depression waaraan de historicus Morris Dickstein ruim tien jaar heeft gewerkt precies op het dieptepunt van een nieuwe grote economische crisis, die telkens met de vorige wordt vergeleken. Hoewel Dickstein wijst op de vele economische en politieke parallellen, toont zijn boek gek genoeg met name aan hoe groot de culturele verschillen zijn met de huidige crisis.
Dickstein is vooral op zoek naar de rol die cultuur speelde in tijden van nationale beproeving; enerzijds als weerspiegeling van de collectieve geestesgesteldheid, anderzijds ook als bron van troost, hoop en escapistisch vermaak voor de gekwelde bevolking. Zijn overzicht is niet georganiseerd rond een theoretische analyse van maatschappelijke thema’s, zoals we dat kennen van historici als Warren Susman, Richard Pells of Terry Cooney. Dickstein is vooral briljant en gepassioneerd als hij heen en weer associeert langs het web van culturele associaties die de mythische jaren dertig kenmerkten en nu nog resoneren in een film als Radio Days van Woody Allen.
Zo verbindt hij de realistische roman Grapes of Wrath van John Steinbeck moeiteloos met de documentaire impuls uit die dagen, die zich ook uitte in de directe fotografie van Dorothea Lange en Margaret Bourke-White, de rauwe journalistiek van James Agee en New Deal-documentaires als The Plow that Broke the Plains van Pare Lorenz.
Dickstein heeft echter ook veel oog en oor voor de lichtvoetige culturele uitingen van Hollywood, zoals gangsterfilms en musicals, en de swingende muziek van componisten als Cole Porter en George en Ira Gershwin, die hij gevoelig analyseert. De titel van zijn boek is dan ook ontleend aan een song van Bing Crosby, die de mensen dansend samenbracht terwijl buiten het licht uitging.
De journalist Neil Sheehan is in 1989 beroemd geworden met A Bright Shining Lie, wellicht het meest geciteerde boek over de rol van de media in de publieke-meningsvorming over Vietnam. In zijn nieuwe boek roept hij eveneens donkere tijden op, ditmaal die van de kernraketten die de Koude Oorlog domineerden. Ook nu kiest hij het perspectief van één hoofdpersoon.
Luchtmachtgeneraal Bernard Schriever was degene die president Eisenhower er tijdens een korte topbriefing op 28 juli 1955 van overtuigde dat de Amerikaanse defensie gebaseerd moest worden op een arsenaal van intercontinentale ballistische raketten, en niet langer op de vloot bommenwerpers van zijn vorige baas Curtis LeMay. Aan de hand van het levensverhaal van ‘Missileman’ Schriever en zijn vele medewerkers schetst Sheehan het angstwekkende panaroma van de naoorlogse rakettechnologie, internationale atoomdiplomatie en militaire strategie.
Het meest verbijsterende is in feite dat dit kleine groepje gedreven militairen serieus werkte aan een vernietigingsapparaat dat al het leven op de planeet met één druk op de knop had kunnen wegvagen. Sommige aspecten van de geschiedenis kunnen maar beter niet te veel rijmen.
Gordon S. Wood, Empire of Liberty. A History of the Early Republic, 1789-1815. 778 p. Oxford University Press, £ 25,00
Tomothy Egan, The Big Burn. Teddy Roosevelt and the Fire that Saved America. 324 p. Houghton Mifflin Harcourt, $ 27,00
Morris Dickstein, Dancing in the Dark. A Cultural History of the Great Depression 598 p. W.W. Norton & Company, $ 29,95
Neil Sheenan, A Fiery Peace in a Cold War. Bernard Schriever and the Ultimate Weapon. 534 p. Random House, $ 32,00