Het onderwijs moet meer aandacht besteden aan het Nederlandse slavernijverleden en de gevolgen ervan. Dat vinden veel partijen in de Tweede Kamer, van de VVD tot de SP, zo bleek vorig week in een debat. Goed idee, of is er al genoeg aandacht? En wat is de beste manier om het slavernijverleden in de klas aan de orde te stellen?
Het slavernijverleden heeft de afgelopen jaren een vast plek gekregen in de meeste schoolboeken voor de middelbare school, zo is gebleken uit onderzoek van Historisch Nieuwsblad in 2020. Onafhankelijk onderzoeker en educatief specialist Aspha Bijnaar vindt dit een goede ontwikkeling, maar heeft wel kritiek op de inhoud van die schoolboeken. ‘Het lesmateriaal is nog steeds sterk gekleurd door een wit perspectief,’ observeert ze. ‘Vaak wordt slavernij gepresenteerd als een economische noodzaak – er waren werkkrachten nodig – en ontbreekt het aan persoonlijke verhalen. Dat is kwalijk, want juist die verhalen raken kinderen en brengen empathie teweeg.’
Meer historisch nieuws lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
Bijnaar geeft sinds 2010 gastlessen op basisscholen, vooral in Amsterdam. Ze richt zich op de groepen 6, 7 en 8. De lessen bestaan uit een interactieve sessie van een half uur over wat slavernij is, de trans-Atlantische slavernij én hoe tot slaaf gemaakte kinderen alles beleefden. Ook gaat het over de doorwerking van slavernij in het heden, bijvoorbeeld Zwarte Piet en het omstreden paneel ‘Hulde aan de koloniën’ op de Gouden Koets. Na dit groepsgesprek volgt een korte theatervoorstelling waarin een actrice het verhaal vertelt van Jacquelina, een meisje dat tweehonderd jaar geleden in slavernij leefde. De voorstelling is gebaseerd op een stripverhaal Jacquelina, slavin van de plantage Driesveld, dat Bijnaar zelf schreef. ‘Kinderen zijn altijd muisstil tijdens het toneelstuk,’ vertelt ze. ‘Er zitten ook grapjes in, om het zwarte dramatische verhaal wat lucht te geven.’
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Maar ondanks alle waardering die basisschoolleerlingen hebben voor haar lessen merkt ze dat het onderwerp gevoelig blijft. ‘Sommige scholen zeggen dat het bij hen niet speelt. Of ze vinden de door mij verzorgde gastles te duur. Ik moest echt investeren in het vertrouwen van leerkrachten. Zij moesten overtuigd worden. Leerkrachten stapten dan naar de directeur toe en haalden die over. Zelf naar de directeur stappen werkte niet altijd.’
‘Vaak ontbreekt het aan persoonlijke verhalen’
Een ander probleem, waar voornamelijk witte docenten last van hebben, is ‘handelingsverlegenheid’, vervolgt Bijnaar. ‘Leerkrachten willen het onderwerp wel bespreken, maar weten vaak niet hoe. Soms zijn ze bang om iets verkeerds te zeggen, of dat een leerling hen voor racist uitmaakt. Dat ongemak moet je serieus nemen, maar het mag geen excuus zijn om het onderwerp te vermijden.’ Ze pleit daarom voor meer ondersteuning en training van leerkrachten om op een goede manier gevoelige onderwerpen te bespreken. Ook moet er een veilige sfeer in de klas komen.
Soms wordt slavernij als onderwerp afgeraffeld door de docent, vanwege tijdsnood of andere redenen. ‘Je hoeft niet te wachten op het hoofdstuk over slavernij in het geschiedenisboek,’ zegt Bijnaar hierover. ‘Je kunt het onderwerp ook bespreken als 1 juli – Keti Koti, de herdenking van de afschaffing van de slavernij in Suriname – eraan komt, of als er iets in het nieuws is over discriminatie of racisme waar docenten dan op kunnen inhaken. Het is een morele verantwoordelijkheid van scholen om dit bespreekbaar te maken.’
Vergelijkbaar of uitzonderlijk?
Over de vraag of slavernijonderwijs meer moet gaan over het hier en nu, is niet iedereen het eens. Historicus Martin Bossenbroek, auteur van het pamflet Kolonialisme! De vloek van de geschiedenis, waarschuwt voor wat hij noemt een ‘splijtzwam’ in het publieke debat. Hij is bang voor instrumentalisering van het verleden door links en rechts. ‘Er is een groep die het koloniale verleden veroordeelt, de boetedoeners, en een groep die het verheerlijkt, de borstkloppers. Die tegenstelling wordt politiek uitgebuit,’ zegt hij. ‘Het verleden wordt te vaak gebruikt als wapen in hedendaagse discussies. De neiging om historische onderwerpen uitsluitend vanuit een hedendaags perspectief te bekijken, met hedendaagse morele standaarden, is bovendien problematisch. Daarmee doe je de historische werkelijkheid geweld aan.’
Bossenbroek pleit daarom voor meer context en wereldwijde vergelijkingen. ‘Slavernij is geen uniek westers verschijnsel. Het is van alle tijden en continenten. Als je het onderwerp verantwoord wilt behandelen, moet je ook de Arabische slavenhandel en slavernij in Afrika zelf meenemen. Natuurlijk is het logisch dat het Nederlandse slavernijverleden centraal staat, met alle dader- en slachtofferschap van dien, maar zonder het mondiale perspectief mis je de grotere lijn: de wereldgeschiedenis is nu eenmaal één lange aaneenschakeling van al dan niet gedwongen migraties, grootschalige vrijheidsberovingen en structureel ongelijke (bezits)verhoudingen. De trans-Atlantische slavernij vond niet in een vacuüm plaats.’
‘Je moet ook de Arabische slavenhandel en slavernij in Afrika zelf meenemen’
Wat betreft het onderwijs pleit Bossenbroek voor nuance, feitelijkheid en context. ‘Je moet leerlingen helpen het verleden te begrijpen, niet om het verleden met de normen en waarden van nu te bejubelen of te beschimpen.’ Bijnaar gaat niet helemaal mee in deze redenering, vertelt ze. ‘Als je alles maar blijft nuanceren en contextualiseren, dan blijft er geen ruimte meer over voor ons verhaal.’
Je kunt volgens Bijnaar wel telkens verwijzen naar andere vormen van onrecht en naar bredere historische kaders, maar dan raak je de kern kwijt. ‘De trans-Atlantische slavernij niet zomaar een van de vele pijnlijke hoofdstukken in de wereldgeschiedenis, het was iets exceptioneels. Vanwege de enorme schaal, de systematische ontmenselijking en de langdurige impact – op de levens van zwarte mensen in Nederland, maar ook van witte mensen. Het gaat ook om de erfenis van slavernij in het heden: institutioneel racisme, ongelijke kansen, sociaal-economische achterstanden. Van alle vormen van slavernij ter wereld was de trans-Atlantische de enige die gepaard ging met racisme. Dat is ook de reden dat die erfenis nog zo springlevend is.’

Bossenbroek herkent het probleem dat het in veel geschiedenisboeken ontbreekt aan bronnen die de slavernij belichten vanuit het perspectief van de slachtoffers. Dat komt doordat er weinig van zulke bronnen bestaan. ‘Dat zie je ook in de sociale geschiedenis: arme, vaak ongeletterde mensen hebben zelf nauwelijks bronnen achtergelaten. Als je wat meer over hen wilt weten duik je in politierapporten, maar die zijn natuurlijk vanuit een bepaald perspectief opgesteld. De mensen die geleden hebben konden hun verhaal niet opschrijven. Dat vind ik ook heel tragisch.’
En oral history dan? Surinamers vertelden de verhalen van verzetsstrijders als Kaási en Boni door. Bossenbroek is hier kritisch over. Oral history over zulke lange periodes is volgens hem niet heel betrouwbaar: herinneringen vervagen en worden gekleurd door latere ervaringen. Wel is hij het met Bijnaar eens dat alle beschikbare bronnen moeten worden benut, ook voor geschiedenislessen op de basisschool en in het voortgezet onderwijs. ‘En juist die bronnen waarin de slachtoffers van de slavernij aan het woord komen.’
