Home KOPGELD. NEDERLANDSE PREMIEJAGERS OP ZOEK NAAR JODEN, 1943

KOPGELD. NEDERLANDSE PREMIEJAGERS OP ZOEK NAAR JODEN, 1943

  • Gepubliceerd op: 4 december 2002
  • Laatste update 07 apr 2020
  • Auteur:
    Guus Meershoek
  • 4 minuten leestijd

In het bezettingsjaar 1943 schuimde een groep van ruim vijftig Nederlanders in Duitse politiedienst stad en land af op zoek naar joden die zich het vege lijf trachtten te redden door onder te duiken. Geen van hen deed veel moeite zich als politieman te gedragen. Wie in handen viel van deze zogeheten Kolonne Henneicke was niet alleen reddeloos verloren, maar werd vóór uitlevering aan de bezetter ook nog beschimpt, beroofd, afgeperst, dikwijls mishandeld en soms zelfs seksueel misbruikt. Schaamte was de Kolonne vreemd, hebzucht en grof antisemitisme voerden de boventoon, mededogen met hun slachtoffers toonden zij slechts in uiterst zeldzame gevallen.

         Aan de hand van de processen-verbaal die na de oorlog in het kader van de bijzondere rechtspleging zijn opgemaakt en recentelijk zijn overgedragen aan het Nationaal Archief heeft de gerenommeerde onderzoeksjournalist Ad van Liempt deze deprimerende geschiedenis te boek gesteld. De eenheid was reeds bekend – Loe de Jong behandelde deze in deel 7 van Het Koninkrijk –, maar na hem is het onderwerp door professionele historici eigenlijk niet meer uitgediept, terwijl het belang voor ons beeld van de vervolging van de joden evident is.
        Zoals bekend veranderde de opstelling van de vervolgende instanties ingrijpend in het relatief korte tijdsbestek waarin de deportatie van de joden plaatsvond: de zomer van 1942 tot de nazomer van 1943. Een formalistische houding in het begin, een woeste mensenjacht aan het slot. Juist in die laatste fase traden Wim Henneicke en zijn mannen naar voren. De grootte van hun aandeel in het oppakken van joden zegt dus iets over het karakter van de vervolging in Nederland.
 

NSB-er

Op dat punt komt Van Liempt met belangrijk nieuws. Terwijl De Jong nog uitging van een aantal van 3400 slachtoffers, stelt Van Liempt op basis van een naoorlogs rechercherapport dat het er 8500 zijn geweest. Als dat juist is, heeft de Kolonne in de tweede helft van de vervolging zonder meer de hoofdrol gespeeld bij de opsporing van ondergedoken joden, en heeft die vervolging dus een veel wilder karakter gehad dan tot op heden veelal wordt verondersteld.
        Het bewijs dat de auteur voor het hogere cijfer aandraagt, overtuigt mij echter niet helemaal. Het berust op het aantal slachtoffers dat de Kolonne naar de Joodse Schouwburg bracht, de laatste verzamelplaats voor het transport naar Westerbork. Zouden daar echter niet ook joden tussen gezeten hebben die door andere diensten waren opgepakt en bijvoorbeeld naar de Zentralstelle für jüdische Auswanderung waren gebracht? Zou het dus niet ook joden omvatten die door de Kolonne slechts van de Zentralstelle naar de Schouwburg waren getransporteerd?
        Van Liempt portretteert een tiental leden van de Kolonne en behandelt aspecten als de stijl van de leiding en of men wist van de gaskamers. Daarmee heeft hij de geschiedschrijving van de vervolging van de joden zonder meer een belangrijke dienst bewezen. Helaas laat de leesbaarheid van het boek te wensen over. De auteur zag zich door het bronnenmateriaal beperkt in het uitdiepen van het karakter van de hoofdpersonen en legde zichzelf weinig beperkingen op bij het navertellen van de talloze arrestaties en de weinig betrouwbare naoorlogse rechtvaardigingen. Gevarieerder bronnenonderzoek, bijvoorbeeld van het strafdossier van Otto Kempin, de Duitse chef van Henneicke, had de noodzaak weggenomen kwesties als de uitbetaling van premies zo breed uit te meten als nu het geval is.
        Wat bracht de leden van de Kolonne tot hun daden? Relatief velen van hen hadden tevoren in de dienstensector gewerkt of waren kleine ondernemers geweest. De meesten waren NSB’er, in het begin van de bezetting als werklozen door het arbeidsbureau tewerkgesteld bij de Duitse politie. Van Liempt ziet grote overeenkomsten met de leden van het door Christopher Browning voorbeeldig onderzochte reservepolitiebataljon 101 en typeert daarom ook de Kolonne-leden als ordinary men.
        Mij lijkt dat niet het geval. Eerder lijkt mij die achtergrond ook de verklaring voor hun excessieve gedrag. Juist omdat zij in tegenstelling tot het betrokken reguliere politiepersoneel geen vaste baan en geen geregeld leven hadden, groeiden bij de Kolonne-leden niet gaandeweg de onwil en de weigerachtigheid, maar verloren zij zichzelf in de roes van hebzucht en het botvieren van lage lusten.

Guus Meershoek promoveerder op `Dienaren van het Gezag’ (1999), over de Amsterdamse politie in oorlogstijd.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.