Home Kapers en piraten in de Gouden Eeuw

Kapers en piraten in de Gouden Eeuw

  • Gepubliceerd op: 25 februari 2009
  • Laatste update 04 apr 2023
  • Auteur:
    Liesbeth Sparks
  • 9 minuten leestijd
Kapers en piraten in de Gouden Eeuw

Nederlandse koopvaarders waren in de Gouden Eeuw kwetsbaar voor de aanvallen van zeerovers. Die brachten de economie grote schade toe. De Republiek zette oorlogsschepen en diplomaten in om haar handelsvloot te beschermen. Het probleem was echter te groot om door één land te worden opgelost.

Duinkerkse kapers staken in 1626 achttien Nederlandse haringschepen in brand. De brandstichters kwamen de bemanningsleden te hulp, maar eenmaal aan boord van de kaperschepen moesten dezen alsnog dobbelen over wie in welke volgorde overboord gegooid zou worden.

Nederlandse schepen hadden in de Gouden Eeuw veel te lijden onder het geweld van kapers en piraten. Niet alleen in Azië en West-Indië, maar ook in Europese wateren. De grootste dreiging voor Nederlandse handels- en vissersschepen kwam in de eerste helft van de zeventiende eeuw van Duinkerkse kapers, die vooral opereerden voor de Vlaamse en Zeeuwse kust.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Hoewel ‘piraat’ en ‘kaper’ tegenwoordig bijna synoniem zijn, was dat in de Gouden Eeuw zeker niet zo. Anders dan piraterij was kaapvaart in de Gouden Eeuw een legale onderneming, die werd uitgevoerd met expliciete toestemming van de overheid. In oorlogstijd gaven staten kaperbrieven uit, waarmee kapers permissie kregen om schepen van staten waarmee ze in oorlog waren aan te vallen. De kapers stonden in ruil voor deze toestemming een deel van de buit af aan de overheid.

De Republiek deed hier zelf fanatiek aan mee en liet haar eigen kapers vijandelijke handelsschepen aanvallen. De bekendste Nederlandse kaper was Piet Hein, die in 1628 zijn hand wist te leggen op een groot Spaans konvooi met Zuid-Amerikaans zilver. Omgekeerd was de Duinkerkse kaapvaart onderdeel van een Spaans plan om de opstandige Republiek economisch te verzwakken.

Algiers: een 17e-eeuws roversbolwerk

Als Duinkerkse kapers een Nederlands schip enterden, trakteerden zij de bemanning vaak op een rondje ‘voetenspoelen’, een mooi woord voor overboord gooien. In andere gevallen wachtte de bemanning gevangenschap of gedwongen dienst op een kaperschip of de Spaanse galeien. Ten minste één bemanningslid, meestal de schipper, werd dan meegenomen als gijzelaar om ervoor te zorgen dat het losgeld daadwerkelijk werd betaald.

Duinkerkse kapers brachten tussen 1627 en 1635 ongeveer 423 Nederlandse handels- en vissersschepen tot zinken, en veroverden er 1606. Daarnaast moesten schepen bedacht zijn op kaapvaart vanuit Spanje. De meeste Spaanse kapers kwamen uit Baskenland en waren tussen 1621 en 1650 actief in het gebied rond de Golf van Biskaje en langs de Franse kust. Vanuit San Sebastián, het belangrijkste kapersnest, voeren zo’n 150 kaperschepen uit.

Anders dan piraterij was kaapvaart in de Gouden Eeuw een legale onderneming, die werd uitgevoerd met expliciete toestemming van de overheid

Tussen 1621 en 1697 maakten Spaanse kapers in totaal ongeveer 700 schepen buit, waarvan een groot deel Nederlands was. Overigens scoorden Nederlandse kapers beduidend beter. In de Atlantische Oceaan maakten kapers in dienst van de WIC jacht op handelsschepen die afkomstig waren uit Spanje en Portugal. Alleen al deze groep wist in krap tien jaar tijd, tussen 1623 en 1636, in totaal ruim 540 schepen te kapen, waarvan de meeste Spaans of Portugees waren.

Naast deze legale kapers waren op de Europese zeeën ook piraten actief. De Noordzee was vanaf 1604 het werkterrein van zo’n 500 Engelse piraten. Een groot probleem was dat een Engels piratenschip nauwelijks te onderscheiden was van een vreedzaam handelsschip. De zeerovers hadden meestal een hele collectie vlaggen aan boord, waarmee ze nietsvermoedende kapiteins konden misleiden.

In mei 1616 veroverden Engelse piraten met zo’n truc het Zeeuwse schip de Zwarte Hond. Eerst hadden de piraten het Engelse handelsschip The Eagle overmeesterd, waarvan zij de schipper aan boord hielden. Toen de zeerovers de Zwarte Hond ontwaarden, gaven ze de schipper opdracht de Zeeuwen om water te vragen. Zelf verscholen ze zich in het ruim. De Zeeuwse kapitein naderde The Eagle nietsvermoedend, wierp een touw uit zodat daar een waterkan aan kon worden vastgemaakt, en was onaangenaam verrast toen zijn schip vervolgens besprongen werd door zestien zeerovers.

Nog gevaarlijker en talrijker waren de Barbarijse rovers, die het Middellandse-Zeegebied terroriseerden. Het was niet helemaal duidelijk of zij nu ‘kapers’ of ‘piraten’ waren. Ze beschouwden zichzelf als legitieme kapers, omdat ze voor hun activiteiten toestemming kregen van de hoge militairen die hun thuishavens bestuurden. Maar de Ottomaanse sultan, de hoogste gezaghebber in Noord-Afrika, verleende zijn toestemming nooit. Deze ondoorzichtige politieke situatie zorgde voor verwarring over de legitimiteit van de Barbarijse zeerovers.

Het grootste zeeroversbolwerk was in de Gouden Eeuw Algiers, met een vloot die in 1623 bestond uit 3 galeien, 75 linieschepen en 100 kleinere vaartuigen. Naast roeiers had een galei 140 soldaten aan boord, een zeilschip had 100 à 200 bemanningsleden, gewapend met een musketten en bogen. De Algerijnse rovers veroverden tussen 1617 en 1625 in totaal 206 Nederlandse schepen, waarvan de opvarenden meestal als slaven werden verkocht.

Welvaart van de Gouden Eeuw

Piraterij en vijandelijke kaapvaart vormden in de Gouden Eeuw een grote bedreiging voor de Nederlandse economie. ‘Die schaede is soo groot,’ klaagden 68 kooplieden die handeldreven in het Middellandse-Zeegebied in februari 1621 bij de Staten-Generaal. Daarom probeerde de Republiek haar handelsvloot zo goed mogelijk te beschermen.

Allereerst moesten alle Nederlandse schepen zich bewapenen. De ‘Ordre op de wapeninge en manninge der schepen’ uit 1603 beschreef hoeveel bemanningsleden en wapens er minimaal aanwezig moesten zijn op de verschillende Nederlandse schepen. Zo moesten fregatten die naar de Straat van Gibraltar voeren 24 tot 40 kanonnen meevoeren, en 50 tot 70 bemanningsleden aan boord hebben. Een compagnieschip naar de Oost moest over 8 scheepskanonnen, 6 kleinere kanonnen, 13 musketten of pistolen, 14 lange en 36 korte spiesen beschikken.

Een andere manier om schepen minder kwetsbaar te maken was het varen in konvooi. Schepen voeren dan gezamenlijk naar hun eindbestemming, met een aantal oorlogsschepen aan hun zijde als extra bescherming. Vanaf het begin van de 17e eeuw werd deze konvooidienst steeds beter georganiseerd. Oorlogsschepen deden ook dienst als ‘kruisers’, oftewel patrouilleschepen. Vanaf april 1615 voeren ze permanent op risicovolle knooppunten als het Kanaal en de Straat van Gibraltar.

De Republiek deed hier in de Gouden Eeuw zelf fanatiek aan mee en liet haar eigen kapers vijandelijke handelsschepen aanvallen. De bekendste Nederlandse kaper was Piet Hein

Dit waren defensieve tactieken, maar de Republiek nam in de Gouden Eeuw ook maatregelen die bedoeld waren om actief een einde te maken aan het geweld tegen Nederlandse handelsschepen. Een eerste mogelijkheid was diplomatie. Gezanten onderhandelden niet met de rovers zelf, maar met de bestuurders van de gebieden van herkomst, om hen tot actie te bewegen.

Meestal had dit geen effect: de gesprekspartners hadden vaak geen enkele controle over de rovers. De Nederlandse kapitein Jan Pellecoren was na een vergeefse onderhandeling met de Algerijnen in 1615 daarover zo gefrustreerd dat hij bij het verlaten van de haven de scheepskanonnen liet afvuren.

Als diplomatie niet werkte, kon de Republiek overgaan tot militaire actie. Dat was kostbaar en werd dus alleen in ernstige gevallen toegepast. Vanaf 1590 blokkeerden Nederlandse oorlogsschepen de Schelde en de Vlaamse kust om de Duinkerkse kapers het uitvaren te beletten.

Een plan dat wel ten uitvoer werd gebracht was de bekende Slag bij Nieuwpoort, in 1600, die onder meer bedoeld was om de kaapvaart vanuit Nieuwpoort en Duinkerken een zware slag toe te brengen. Prins Maurits, aan het hoofd van 10.000 manschappen, trof bij Nieuwpoort aartshertog Albrecht, die hem met 3000 man opwachtte. Maurits wist Albrecht te verslaan, maar vanwege het slechte weer en de vrees voor de komst van een Spaans leger brak hij zijn belegering van Nieuwpoort al snel weer op.

De Slag bij Nieuwpoort bracht geen enkele vermindering van de Duinkerkse kaapvaart. De gevolgen waren per saldo zelfs negatief voor de Republiek, omdat de Spanjaarden zich na de slag met nieuwe energie in de oorlog stortten.

Lambrecht Hendrickszn. Verhouven: ‘Moyen Lambert’

Omdat ook het probleem van de Engelse piraten ondanks diplomatieke gesprekken niet was verminderd, vroegen de Staten-Generaal in 1611 aan koning Jacobus I toestemming om met Nederlandse oorlogsschepen in Engelse wateren te patrouilleren. Engeland kon zelf weinig tegen de zeerovers beginnen, dus gaf de koning – met tegenzin – de Republiek zijn fiat. Nederlandse kruisers wisten een aantal Engelse piratenschepen te veroveren.

Maar een dwaze actie van admiraal Lambrecht Hendricksz Verhouven, alias ‘Moyen Lambert’, maakte in 1614 abrupt een einde aan de patrouilles. De admiraal viel bij de havenstad Crookhaven een piratenschip aan dat zich had overgegeven. Hij doodde daarbij een aantal burgers, verwondde een Engelse officier en ging ervandoor met een deel van de buit, ter waarde van 5000 pond.

Ondanks deze escapade besloten de Staten-Generaal in mei 1618 dezelfde Moyen Lambert op een strafexpeditie tegen de Barbarijse zeerovers te sturen. Hij kreeg de opdracht hen op te sporen, te ‘destrueren’ (vernietigen) en hun zoveel ‘schrik ende vreese’ aan te jagen dat ze het roven voortaan wel zouden laten. In 1619 en in 1620 volgden op last van de Staten-Generaal nog twee gelijksoortige expedities naar het Middellandse-Zeegebied. Een aantal Barbarijse schepen werd inderdaad veroverd of tot zinken gebracht. Maar uiteindelijk was Lamberts vloot te klein – veertien schepen slechts – om het zeeroversprobleem echt te kunnen oplossen.

Over het geheel genomen leverden militaire expedities tegen kapers en piraten in de Gouden Eeuw weinig op. De blokkade van de Vlaamse kust was zo lek als een mandje, vanwege een chronisch tekort aan schepen en te lage gages voor de bemanningsleden. De Republiek overschatte haar eigen militaire kracht meer dan eens, zoals duidelijk bleek uit de onbevredigende afloop van de strijd bij Nieuwpoort.

Ook de verplichte bewapening voor koopvaarders was weinig succesvol, omdat de voorschriften massaal werden ontdoken. Op die manier bezuinigden kooplieden op de uitrusting van een schip en hielden ze laadruimte over. De extra opbrengsten wogen blijkbaar op tegen de risico’s. De Nederlandse konvooidienst daarentegen was wel een succes: het aantal aanvallen van kapers en piraten werd er daadwerkelijk door verminderd. De keerzijde was dat het uitrusten van de kruisers en escortes jaarlijks miljoenen guldens kostte.

Uiteindelijk was geld het grootste probleem van de Nederlandse overheid bij het bestrijden van zeerovers. De Republiek was rijk, maar de geldstromen van de Gouden Eeuw waren niet oneindig. Het operatiegebied van de Duinkerkse kapers lag precies op het knooppunt van verschillende routes. Het is dus niet vreemd dat de Duinkerkse kapers als een van de grootste bedreigingen werden beschouwd en dat daar veel aandacht aan werd besteed.

Een groot nadeel was dat Nederland zich aan het begin van de 17e eeuw als enige West-Europese staat actief inzette om zeeroverij in Europese wateren tegen te gaan. Het probleem was simpelweg te omvangrijk om door één land te kunnen worden opgelost. Pas in de tweede helft van de Gouden Eeuw bundelden de West-Europese staten hun krachten, en ondernamen zij gezamenlijk – en met succes – militaire acties tegen de Duinkerkse kapers en de Barbarijse rovers. Zo capituleerde het eens onneembare Duinkerken op 8 oktober 1646, na een maandenlange belegering van een Nederlandse blokkadevloot en 16.000 Franse troepen. Dat was al één probleem minder.