Mijn vader heeft mij opgevoed met een aantal stevige leuzen. ‘De enige goede Duitser is een dode Duitser’ was er een, en in hetzelfde genre: ‘Hebt u vandaag al uw Duitser gedood?’ (oorspronkelijk, als ik het goed heb, van Sovjetschrijver Ilja Ehrenburg). Dat het proletariaat geen vaderland kent (Marx), en dat politieke macht uit de loop van een geweer komt (Mao) is mij van jongs af aan bekend.
En dan was er nog deze: ‘“Hou jij ze dom, hou ik ze arm,” sprak de fabrikant tot de pastoor.’
Daaraan moest ik denken bij de berichten over Sint-Joseph, de inrichting waar de commissie-Deetman, die het seksueel misbruik binnen de rooms-katholieke kerk onderzoekt, op een raadselachtige sterftepiek stuitte, begin jaren vijftig.
In haar boek Tussen caritas en psychiatrie. Lotgevallen van zwakzinnigen in Limburg (Verloren, 1995) beschrijft de Maastrichtse historica Annemieke Klijn hoe in Sint-Joseph mentaal gehandicapte jongens als slaafjes werden uitgebuit. Ondergebracht op overvolle slaapzalen, begeleid door harteloze dommekrachten en zonder contact met de buitenwereld, vervaardigden de jeugdige pupillen van wie er zoveel doodgingen ten behoeve van Philips in ploegendienst achterlichtjes voor fietsen.
We hebben het over de vroege jaren vijftig. De verzuiling heerste nog in volle glorie. In het Limburgse plaatsje Heel, waar Sint-Joseph zich bevond, hadden de roomsen het voor het zeggen. Pottenkijkers zoals ouders, artsen en inspectie werden buiten de deur gehouden of kregen zand in de ogen gestrooid.
Mijn marxistische vader koesterde de overtuiging dat geloof mensen kennis onthoudt, waardoor ze kritiekloos, weerloos en gezagsgetrouw in het leven staan, wat in het belang is van winstmakers. Maar economische uitbuiting is niet het enige kwaad waartoe geloof en domheid leiden. Het kwaad dat domheid aanricht wordt onderschat. Al te vaak krijgt domheid een aura van goeiigheid.
Een van de fundamenten van de verzuiling is de gedachte dat een kind toebe¬hoort aan zijn ouders en via hen aan de geloofsgemeenschap waartoe die ouders behoren. Zoals kinderen in tribale gemeen¬schappen bezit zijn van de clan, zo waren ze dat in de verzuilde maatschappij van de kerk. Katholieken mochten niet met niet-katholieken trouwen, omdat zij hun kinderen katholiek moesten opvoeden, dat wil zeggen: met selectieve onthouding van kennis.
Omdat geboorteplanning verboden was, evenals voorlichting omtrent methoden van anticonceptie, hadden katholieke gezinnen extreem veel kinderen, onder wie nog al eens een ‘mongooltje’. Die kwamen terecht in Heel. Van differentiatie op grond van medisch-wetenschap¬pelijke inzichten in ernst en type aandoening was geen sprake. Ook dat was deels domheid: de broeders hadden nog niet de minste opleiding doorlopen voor de patiëntenzorg.
De inrichting diende feitelijk als gevangenis van kinderen en jongeren die, om wat voor reden dan ook, thuis ongewenst waren. Onaangepast gedrag, ontuchtigheid, zwakbegaafdheid, homoseksualiteit, lichte criminaliteit, debiliteit, zware krankzinnigheid, epilepsie – alles zat bij elkaar. Behandeld werd er toch niet.
Klijn beschikte niet over sterftecijfers, maar voelde wel ‘dat er iets niet klopte’. Naar aanleiding van de sterftepiek verklaarde zij (in de Volkskrant, 24 augustus): ‘Wanneer een kind ziek was, haalde de huisarts zeker niet alles uit de kast.’ Ook in de religieuze achtergrond van deze verwaarlozing speelt domheid een geniepige rol. Aangezien zonde voortkomt uit weten geldt: hoe dommer, hoe reiner de ziel. Volgens dit dogma zouden mentaal gehandicapte kinderen ‘engeltjes’ worden en linea recta in de hemel komen. Waarom zou je een griepje dan bestrijden?
Het is een vorm van gerechtigheid dat de brieven van ouders en kinderen die de gestichtsleiding achterhield in de dossiers terechtkwamen die Klijn veertig jaar later voor haar onderzoek gebruikte. Zodat wij via haar boek de van de samenleving afgesneden bewoners van dit ‘liefdesgesticht’ alsnog kunnen horen.
Dit artikel is exclusief voor abonnees