De Amerikaanse autofabrikant Henry Ford had een heilig vertrouwen in zijn eigen kunnen. Daarom begon hij zonder aarzelen een rubberplantage in het Amazoneregenwoud: Fordlandia. Maar hij bleek niet opgewassen tegen de lokale schimmels en insecten.
De metalen watertoren is al van mijlenver zichtbaar. Ooit gold die als het hoogste object in het Amazoneregenwoud, nu oogt de toren als de kroon op een industrieel stilleven. Een relikwie van wat had moeten zijn, maar nooit was. Naast het 50 meter hoge gevaarte, dat 57.000 liter water kon bevatten, staan twee enorme loodsen. De meeste ramen zijn gebroken, het woud groeit eroverheen. Beide hallen doen nog dienst als lokale garage en opslagplaats. Binnen staan autowrakken en bussen tussen afgedankte machines met namen als ‘21 Cincinnati’ en het advies ‘Do not change speed with machine in motion’. Het zijn allemaal restanten van het wellicht meest ambitieuze en absurde industriële avontuur ooit ondernomen: Fordlandia.
Meer historische verhalen lezen? Schrijf u in voor onze gratis nieuwsbrief.
In 1927 kocht autofabrikant Henry Ford 14.568 vierkante kilometer grond bij het gehucht Boa Vista langs de Tapajós-rivier in Brazilië. Hij wilde er de rubber die hij nodig had voor zijn gloednieuwe A-Ford zelf verbouwen en zo het Britse monopolie op de grondstof omzeilen. Maar hij wilde ook idealen in de praktijk brengen. Behalve plantages en werkplaatsen moesten er houten huisjes met veranda’s verschijnen, en een hospitaal, een danshal en een golfbaan.
Dit artikel is exclusief voor abonnees
Nooit eerder was iemand zo rijk
Ford was indertijd de machtigste industrieel ter wereld. De belichaming van de Amerikaanse droom. Het levend bewijs dat je met een goed plan en hard werken alles kon bereiken. Iedereen had hem voor gek verklaard toen hij aan de lopende band auto’s voor de gewone man wilde maken. En nog veel gekker toen hij een minimumdagloon van 5 dollar introduceerde. Maar hij volhardde: zowel de T-Ford als het gulle salaris werden een doorslaand succes.
Ford was de belichaming van de Amerikaanse droom
Op 13 februari 1927 kopte de New York Times: ‘Ford’s billion breaks world record.’ Nooit eerder was iemand zo rijk. Datzelfde jaar opende Ford in Detroit River Rouge, ‘s werelds grootste industriële complex. Dus wie anders dan Ford kon de Amazone temmen en licht in de duisternis brengen?

Arbeiders in opstand
In het boek Fordlandia schetst de Amerikaanse historicus Greg Grandin in detail de opkomst en ondergang van Fords utopia. De mislukking wijt hij aan ingenieurs uit het hoge noorden die zich lieten leiden door een onstuitbaar geloof in techniek en die een stuitend gebrek aan ecologische kennis hadden. Zo arriveerden de eerste schepen met materiaal in het droge seizoen, waarna ze vier maanden voor anker lagen omdat de Tapajós-rivier onvoldoende volume had om Fordlandia te bereiken. Wegen waren er niet. Ondertussen was de kaalslag van het regenwoud al begonnen, maar dan in het natte seizoen. En dat was niet de beste tijd voor kappen en branden.
Bovendien maakten slangen, insecten en malaria het leven er niet makkelijker op. De arbeiders die overleefden en bleven, woonden in sloppenwijken en hielden zich op de been met alcohol en bezoek aan prostituees. Dit tot afschuw van de puriteinse Ford, die strikte regels had ingesteld voor hygiëne en dieet.

Tot tweemaal toe kwamen de arbeiders met geweld in opstand tegen de slechte leefomstandigheden en tegen Fords algehele bemoeizucht. In 1930 sloegen ze zelfs alles kort en klein en moest het Braziliaanse leger eraan te pas komen om de boel weer onder controle te krijgen.
Replica van ‘mainstream Amerika’
Na de rellen van 1930 dachten velen dat Ford het voor gezien zou houden, maar niets was minder waar. Ondanks de economische depressie van de jaren 1930, en Fords groeiende obsessie met complottheorieën en antisemitische opvattingen, investeerde hij juist fors in Fordlandia. Er kwam een nieuwe manager Archibald Johnson, die met hernieuwde energie bomen kapte, huizen bouwde en inderdaad een heuse danshal opende. Daar werd gedanst door de kinderen van de Amerikaanse werknemers, zoals Leonor Weeks, wier vader ingenieur was.

‘We hadden alles wat we wilden,’ zei Weeks in 2009 een interview met het Amerikaanse station NPR radio. ‘We hadden een zwembad, een tennisbaan, een golfbaan. En ik had mijn Chico, een zeldzaam aapje. Fordlandia was een replica van “mainstream Amerika”: een winkelstraat met trottoirs en rode brandkranen tegen een decor van drie- en vierkamerwoningen, die zo uit Michigan leken te komen.’
Een aantal van die rode brandkranen staan er nog, net als een paar houten woningen en werkplaatsen. Van andere gebouwen rest slechts de gevel. Het voormalig ziekenhuis is een geraamte dat langzaam maar zeker wordt overwoekerd door het regenwoud.
Bladziektes vrij spel
Ondanks de goede bedoelingen en vele geïnvesteerde miljoenen werd Fordlandia uiteindelijk verlaten. De reden? Gebrek aan rubber. In 1932 was Archibald Johnson nog vol goede hoop. Hij had berekend dat twee werknemers twee tot drie rubberbomen per minuut en 160 tot 200 rubberbomen per dag konden planten. En zo zou Fordlandia binnen een paar jaar een plantage van 40.000 hectare met tien miljoen bomen rijk zijn. Goed voor zo’n 54.000 ton rubber per jaar.
Maar de natuur is geen lopende band. In het regenwoud staan rubberbomen ver van elkaar verwijderd – gemiddeld staan er zo’n vijf tot zes bomen per hectare. Omringende vegetatie biedt bescherming tegen schimmels en insecten. En als die toch een boom weten te vinden, dan blijft de schade beperkt tot die ene boom.

Maar in Fordlandia stonden de rubberbomen in eindeloze rijen naast elkaar. Naarmate de bomen groeiden, begonnen takken en bladeren elkaar te raken. Dat creëerde een natuurlijke brug en gaf bladziektes vrij spel. Binnen de kortste keren werden alle jonge bomen aangevreten door schimmel en verloren hun blad.
Volgens Grandin vonden de ‘Fordmannen’ het de eerste jaren niet nodig om de hulp van een bioloog of botanicus in te roepen. Er heerste onder hen een rotsvast geloof dat ‘alles kon wat menselijk mogelijk was’.
Strijd met kruipende beestjes
Maar na de desastreuze epidemie kwam er toch een expert. Die adviseerde prompt om Fordlandia te verlaten en het nogmaals te proberen in Belterra, zo’n 50 kilometer ten zuiden van Santarém. Ford ruilde land en aanvankelijk leek het goed te gaan. Eind jaren 1930 had hij zo’n 8100 hectare met twee miljoen jonge bomen in Belterra. Maar wederom liet de natuur zich niet dwingen.

Rode mijten, witte vliegen, zwarte mieren en vooral heel veel rupsen wisten wel raad met het gratis banket dat de plantages hun boden. Ford spoot insecticiden en regelmatig werden alle inwoners van Belterra opgetrommeld om de strijd aan te gaan met de vliegende en kruipende beestjes. Het baatte weinig. In 1940 was er weer een uitbraak van bladziekte, twee jaar later gevolgd door een rupsenplaag en meteen daarna weer een bladziekte. De rubberbomen veranderden in ‘zwarte palen’.
Rode mijten, witte vliegen, zwarte mieren en rupsen vraten alles op
In 1945 kreeg Fords kleinzoon, Henry Ford II, de leiding over het bedrijf. Na jaren van crisis en oorlog moest hij de multinational weer gezond maken. Het eerste wat hij deed was Belterra en Fordlandia verlopen. De Braziliaanse regering betaalde er 244.200 dollar voor, terwijl Ford zo’n 20 miljoen dollar in het avontuur had gestoken. De oude Ford maakte het nog net mee. Hij overleed na een hersenbloeding in 1947.
Meer weten:
- Fordlandia: The Rise and Fall of Henry Ford’s Forgotten Jungle City (2010) door Greg Grandin behandelt Fords avontuur in het Amazonegebied.