Home Horror in de fabriek

Horror in de fabriek

  • Gepubliceerd op: 22 september 2021
  • Laatste update 13 okt 2022
  • Auteur:
    Mirjam Janssen
  • 11 minuten leestijd
Horror in de fabriek

Levensgevaarlijke machines, arbeiders die werden mishandeld en jonge kinderen die zelfs ’s nachts werkten. Een parlementaire enquêtecommissie stuitte in 1887 op talloze misstanden in fabrieken. Verontrustend, zo erkenden veel Kamerleden, maar geen reden het socialisme in de kaart te spelen.

Op maandag 10 januari 1887 reisde een delegatie van de Amsterdamse Koninklijke Waskaarsenfabriek met de trein naar Den Haag. De directeur, een voorman en vier arbeidsters troffen elkaar voor de parlementaire enquêtecommissie aan het Binnenhof. Daar mochten ze vertellen hoe het er in het bedrijf aan toeging. En dat viel niet mee, zo moest ook directeur Lodewijk Hartogh toegeven.

In de fabriek werkten 300 mannen en vrouwen; een vijfde daarvan was jonger dan achttien jaar en bestond vooral uit meisjes. Het was verboden om kinderen beneden de twaalf jaar in te zetten, maar de directeur erkende dat het soms toch voorkwam. Ouders toonden dan de geboorteakte van een ouder zusje om hun kind aan de slag te krijgen. Eigenlijk zou Hartogh liever geen meisjes beneden de zestien jaar aannemen, bekende hij, maar de concurrentie deed het ook en hij kon zijn bedrijf niet op achterstand plaatsen. Dan werden de aandeelhouders ontevreden.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

Alle arbeiders – ook de jonge – maakten dagen van minstens twaalf uur, maar in drukke tijden konden het er ook meer zijn; dan werkten ze soms zelfs 24 of 36 uur aaneen. Zijn verhouding met de werknemers leed volgens Hartogh niet onder de zware arbeidsomstandigheden. ‘Ik geloof dat het volk van mij houdt.’

De vier arbeidsters lieten zich daar niet over uit, maar na enig aandringen van de voorzitter van de commissie wilden ze wel vertellen hoe hun fabrieksleven eruitzag. Ze werkten urenlang zonder pauze, omdat schafttijd van hun loon werd afgetrokken. Als ze toch wilden rusten, gingen ze ergens op een ‘zachte’ plank liggen. Wanneer ze te laat kwamen of als hun werk niet helemaal naar wens was, kregen ze een boete. Soms werden ze ontslagen als ze een opdracht niet afkregen en pas weer aangenomen als ze een boete betaalden. Een van hen schatte dat ze bijna een vijfde van haar loon aan strafkortingen kwijt was. De boetes gingen in de ziekenkas, die uitkeerde aan werknemers die onwel waren of een ongeluk hadden gehad.

Volgens een van hun chefs was streng optreden onvermijdelijk. Hij hield altijd een boete in op het loon, ook als er niets misging. Hij vond dat de jonge meisjes juist werden opgevoed in de fabriek. Want zij zijn ‘het uitvaagsel van de Jordaan, meestal aan de straat groot geworden. Men moet niet uit het oog verliezen dat de kaarsenfabriek een personeel gebruikt dat andere bazen niet gebruiken kunnen.’

Ondernemers probeerden het onderzoek te saboteren

De arbeiders werkten met bakken vloeibare hete was. En soms ook met vitriool en zwavelzuur – dat had kort daarvoor nog een jongen in zijn gezicht gekregen. Maar de schade viel mee, verzekerde directeur Hartogh.

En zo ging het maar door. De verhalen over de waskaarsenfabriek waren bepaald geen uitzonderingen in de reeks verhoren van de enquêtecommissie. Geruchtmakend was de onverschilligheid waarmee de gebroeders Regout van de porseleinfabriek in Maastricht reageerden op de misstanden in hun bedrijven: over jongens die met een gloeiende ijzeren staaf werden geslagen, mannen die halfnaakt ovens in moesten lopen waar het zo heet was dat de lappen om hun handen in brand vlogen, en meisjes die loodvergiftiging opliepen door contact met het aardewerkglazuur. In de fabrieken van Regout werkte bijna niemand ouder dan 50 jaar – op die leeftijd waren de meesten arbeidsongeschikt of dood.

Fabrikant Petrus Regout reageert onverschillig op de misstanden in zijn fabriek – en wekt daarmee grote woede.

Beerput gaat open

De parlementaire enquête was ingesteld na jaren van onenigheid over de Kinderwet van de liberale politicus Samuel van Houten. In 1874 had hij het parlement zover gekregen dat kinderen beneden de twaalf jaar niet meer mochten worden ingezet in fabrieken, al mochten ze nog wel op het land en in de huishouding werken. Sindsdien was het onduidelijk hoe het met de handhaving van de wet stond. Namen fabrieken inderdaad geen jonge kinderen meer aan? Hoe behandelden ze kinderen boven de twaalf jaar? En hoe zat het met de volwassen arbeiders? Er werkten 1,5 miljoen mensen in fabrieken of op het land, en onbekend was hoe het hun verging. In 1886 kreeg een parlementaire commissie onder leiding van Herman Verniers van der Loeff de opdracht dat uit te zoeken. De leden moesten niet alleen nagaan of de Kinderwet uitbreiding behoefde, maar ook hoe het was gesteld met de veiligheid en gezondheid van de arbeiders in fabrieken en op werkplaatsen.

Samuel van Houten wordt toegejuicht vanwege zijn wet, die bepaalt dat kinderen jonger dan twaalf jaar geen fabriekswerk mogen verrichten.

De commissie stuitte onmiddellijk op tegenstand: overheidsinstellingen wilden niet meewerken, ondernemers probeerden het onderzoek te saboteren en arbeiders durfden niet te spreken, uit angst dat ze nergens meer aan de slag zouden komen. Uiteindelijk riep de commissie getuigen gewoon op, zodat ze wel moesten komen. Er verschenen 146 personen uit Amsterdam, Maastricht en Tilburg, onder wie 54 arbeiders. Verder directeuren en deskundigen, zoals artsen en inspecteurs.

De verslagen van de commissie werden meteen gepubliceerd en kranten besteedden er volop aandacht aan. Een beerput ging open. De Nederlandse elite had altijd gedacht dat het met de ellende door de industrialisering wel meeviel. Die was hier trager en daardoor evenwichtiger verlopen dan in andere landen, zo was de algemene opvatting. Maar dat bleek helemaal niet waar. In Delft sloegen studenten aardewerk van Regout aan stukken om hun verontwaardiging te uiten. De weerzin tegen deze familie was zelfs zo groot dat ook collega-fabrikanten zich tegen hen uitspraken. De Rotterdamse bankier Marten Mees maakte zich zorgen over het imago van ondernemers. In een brief schreef hij zijn vriend, de Hengelose machinefabrikant Charles Stork: ‘Ik verlang ernaar dat de enquêtecommissie ook u en anderen hoort die niet zoo schandelijk zijn als Regout. Want het publiek moet eens zien dat er goede fabrikanten zijn.’

Anderen vreesden dat de onthullingen ‘koren dragen op den molen der socialisten’, zoals de Haarlemse Courant schreef. Godsdienstonderwijzer en getuige Hendrik Heynes constateerde dat de sfeer begon om te slaan. ‘Iedereen meent dat hij evenveel moet hebben (…) De geest van ontevredenheid dringt meer en meer door in de lagere klassen.’

Maar het was zeker niet de bedoeling van de commissieleden het socialisme in de kaart te spelen – alle leden behoorden in meerdere of mindere mate tot de politiek tegenstanders. De socialisten, in de Kamer vertegenwoordigd door de Sociaal-Demokratische Bond (SDB), geloofden daarom ook niet in de enquête. Ze vonden volgens hun partijorgaan dat het geld beter kon worden gebruikt voor ‘de werkloozen buiten de Kamer, want de werkloozen in de Kamer krijgen al genoeg’.

Te moe om te leren

Toch stelden de commissieleden volop ongemakkelijke vragen, die de ellende blootlegden. Opvallend genoeg erkenden veel getuigen de noodzaak van hervormingen, maar wilden ze zelf de consequenties niet trekken. Bijvoorbeeld over het belang van een leerplicht. Jonge arbeiders konden terecht op avondscholen, waar ze onder meer leerden lezen en schrijven. Maar ze gingen er lang niet allemaal heen, omdat ze geen vrijaf kregen of te moe waren. Zo bleven ze ongeschoold, wat hen extra kwetsbaar maakte, want juist degenen zonder specifieke vaardigheden waren vaker werkloos. Volgens godsdienstonderwijzer Heynes waren jonge arbeiders ‘geheel gedemoraliseerd; zij bezitten zelfs niet het minste zedelijkheidsgevoel. Er trouwt bijna geen paar of het moet, en de meest bekende dingen, die een gewoon kind op de bewaarschool al weet, zijn hun onbekend.’ Een fabrikant als Lodewijk Hartogh gaf toe dat een leerplicht wenselijk zou zijn. Maar ook hier gold: geen bedrijf wilde als enige al zijn jonge arbeiders laten leren.

Werknemers die ziek werden, hadden in sommige bedrijven enige tijd recht op doorbetaling van hun loon – maar er zat weinig systeem in. Wie een ongeluk kreeg op de werkvloer, was overgeleverd aan de welwillendheid van anderen. Soms gingen collega’s met de pet rond, soms trof de werkgever een regeling. Zo mocht een werknemer die in een Regout-fabriek zijn hand had verloren er voortaan de werkplaats aanvegen.

Fabrikanten erkenden het belang van goede veiligheidsmaatregelen en beweerden dat ze die ook toepasten. Maar de commissie schreef: ‘Bij een tocht door fabrieken en werkplaatsen ontmoet men eene lange reeks van bewegende deelen van werktuigen, raderen, vliegwielen, drijfriemen, cirkel-, lint- en andere zagen, die onbedekt zijn en den werkman blootstellen aan het gevaar van te worden medegesleept en verminkt of gedood.’

De behandeling van oudere arbeiders vormde een ander probleem. Bejaarden hadden geen recht op pensioen en moesten doorwerken tot ze niet meer konden. Bedrijven hielden hen soms in dienst, maar betaalden hun steeds minder, omdat hun productiviteit afnam. Op den duur verdienden ze zo weinig dat het geen zin meer had om door te gaan. In dat geval konden ze hooguit een beroep doen op de armenkas of mochten ze hopen dat familie bereid was hen in huis te nemen.

Schrale oogst

De commissie bracht op 27 juli 1887 haar eindverslag uit, al had ze door een naderende grondwetwijziging en de ontbinding van de Tweede en Eerste Kamer geen tijd gehad het onderzoek volledig af te ronden. Ondernemers en arbeiders uit andere industriesteden dan Amsterdam, Maastricht en Tilburg waren niet gehoord en er was onvoldoende statistisch materiaal beschikbaar voor alomvattende conclusies. Bovendien konden de leden het niet eens worden over de aanbevelingen. Zo vond een deel dat de leeftijdgrens voor fabrieksarbeid door kinderen omhoog moest naar dertien jaar, maar anderen wezen erop dat veel ouders niet wilden dat hun kinderen na hun twaalfde nog naar school gingen. Ze hadden de inkomsten nu eenmaal nodig. De verhoging kwam er daarom niet.

Jongens werden met een gloeiende ijzeren staaf geslagen

Het eindverslag van de commissie leidde tot de Arbeidswet van 1889, opgesteld door minister van Justitie Gustave Ruijs van Beerenbroek. Voortaan mochten vrouwen en kinderen tussen de twaalf en zestien niet langer dan elf uur per dag werken. Arbeid van kinderen beneden de twaalf jaar in fabrieken en werkplaatsen bleef verboden, maar op het land en in de huishouding konden ze nog steeds worden aangesteld. Voor mannen werd niets geregeld, omdat die – zo meende de wetgever – voor zichzelf konden opkomen. Wel werd er een Arbeidsinspectie opgericht.

Het produceren van glas is loodzwaar. Schilderij van Fernand Cormon, 1893.

Na de openbaring van zoveel misstanden was het een schrale oogst, vonden progressieve Kamerleden. Slechts één van hun amendementen had het gehaald: kinderen tussen de twaalf en dertien jaar mochten voortaan geen nachtarbeid meer verrichten. Al hadden daar toch nog 26 Kamerleden tegen gestemd. SDB-Kamerlid Ferdinand Domela Nieuwenhuis vond de wet in geen enkel opzicht ver genoeg gaan. Hij werd uitgelachen toen hij voorstelde om kinderen beneden de vijftien jaar helemaal niet te laten werken. De SDB organiseerde uit protest een bijeenkomst met een ondervoed fabrieksmeisje op het podium ‘als een levend protest tegen den langzamen kindermoord’. Het mocht niet baten.

Als vervolg op de onvoltooide arbeidsenquête van 1887 kwam er drie jaar later een staatscommissie om verder onderzoek te doen naar de situatie van de arbeiders. Deze commissie kon uitvoeriger te werk gaan: ze hoorde bijna 2700 personen door het hele land. Een van de resultaten was de Veiligheidswet (1895), die werknemers in fabrieken of op werkplaatsen beter beschermde. In de decennia daarna volgden in hoog tempo wetten – in geval van ziekte, ongelukken, ouderdom en werkloosheid – die veel voorstemmers niet graag socialistisch hadden genoemd, maar waarvan het effect uiteindelijk was dat de positie van arbeiders sterk verbeterde.

Mirjam Janssen is historicus en journalist.

Nieuwe onderklasse

Rond 2000 begon de positie van veel werknemers te verslechteren, en dat kwam onder meer door het disruptieve effect van internet. Er zijn minder vaste banen; in plaats daarvan is een ‘gig- of kluseconomie’ ontstaan, waarin werkwilligen bij een platform op opdrachten kunnen intekenen. Dat kan om lucratieve ICT-opdrachten gaan, maar ook om slecht betaald werk als bezorger of taxichauffeur. De gig-economie is opgekomen om start-ups van goedkoop personeel te voorzien, zo betoogt Sarah Kessler in Gigged (2018), maar heeft veel nieuwe onzekerheid gecreëerd. De veelgeprezen flexibiliteit – werken waar en wanneer je maar wilt – heeft ook rechteloosheid veroorzaakt. Werkenden hebben minder inkomenszekerheid en bedrijven bekommeren zich minder om arbeidsomstandigheden.

Er is volgens Guy Standing in The Precariat (2011) een nieuwe onderklasse ontstaan van mensen die minder sociale rechten hebben en geen of nauwelijks ontslagbescherming: het proletariaat is vervangen door het precariaat. Het gaat bijvoorbeeld om arbeidsmigranten die werken in grote warehouses waar producten liggen opgeslagen die consumenten online kunnen bestellen.

Parlementair controlemiddel

De eerste parlementaire enquêtecommissie werd in 1852 ingesteld voor een onderzoek naar de accijns op zout. Daarna volgden er de rest van de eeuw nog zeven. In het begin van de twintigste eeuw liet de Tweede Kamer dit instrument jarenlang liggen. In 1947-1956 werd het ingezet als onderzoek naar het functioneren van de regering voor en tijdens de Tweede Wereldoorlog. Sinds de jaren tachtig is de parlementaire enquête helemaal terug (bijvoorbeeld na de RSV-, Paspoort- en IRT-affaires).

In de negentiende eeuw werd een parlementaire enquête als vooronderzoek ingesteld. Tegenwoordig is het vooral een evaluatiemiddel achteraf. De komende tijd zijn resultaten te verwachten van enquêtes naar de toeslagenaffaire, de gaswinning in Groningen en het regeringsbeleid inzake de coronacrisis.

Meer weten

Een kwaad leven. De arbeidsenquête van 1887 (1981) ingeleid door Jacques Giele. Te vinden op dbnl.org.

Koninkrijk vol sloppen (2010) door Auke van der Woud gaat over achterbuurten in negentiende-eeuws Nederland.

Ferdinand Domela Nieuwenhuis (2012) door Jan Willem Stutje is een prachtige biografie.

Dit artikel is gepubliceerd in Historisch Nieuwsblad 10 - 2021