door Sebastian Haffner. 263 p. Mets en Schilt, ƒ 45,00
‘Deutschland ist nichts, aber jeder einzelne Deutscher ist viel.’ Iedere Duitser citeert te pas en te onpas Goethe. Sebastian Haffner, die eigenlijk Raimund Pretzel (1907- 1999) heette, is geen uitzondering. Zijn meest recent verschenen boek opent er mee: een Duitser blijft een Duitser – ook als ‘t een goeie is. En Haffner was een hele goeie. Een liberale humanist van het zuiverste water die zich met zijn hoogstaand intellect van meet af aan keerde tegen het brute geweld dat radicaal rechts en links in Duitsland na de Eerste Wereldoorlog ontketenden. Al in 1934 gaf hij zijn loopbaan als veelbelovend jurist op, door voor het nationaal-socialisme naar Frankrijk uit te wijken. Hij keerde terug. Zijn verhouding met de joodse Erika Hirsch gaf de aanzet tot zijn ‘verlate vlucht’ in 1938 naar Engeland.
Daar nam hij tijdens de oorlog met succes deel aan de propaganda tegen nazi-Duitsland, vanaf 1942 als ster-auteur van The Observer. Tot 1961 – twee weken voor de bouw van de Berlijnse Muur – bleef hij aan het blad verbonden, de laatste zeven jaar als correspondent in Duitsland. Toen nam hij ontslag: de liberale havik vond het anticommunisme van zijn werkgever veel te slap. Hij ging werken voor het liberale Stern, een blad dat overigens wel afstand nam van de Duitse reactie onder leiding van het Springer-concern en de ranzige katholiek uit het zwarte Beieren, Franz Josef Strauss. Later oogstte hij wereldnaam met zijn Anmerkungen zu Hitler en andere boeken. Zelf was ik ooit onder de indruk van zijn probeersel het uitzonderlijk ongunstige en eenzijdige historische beeld van Pruisen te corrigeren. Haffner behoorde tot het zeldzame groepje onafhankelijk denkende journalisten.
Hoe graag zou ook ik mee willen jubelen in de lofzang die zijn nu pas gepubliceerde werk uit 1939 – tegelijkertijd zijn eerste en laatste boek – allerwegen ten deel is gevallen. Het algemene oordeel luidt dat zijn ‘intieme kroniek’ van het interbellum op scherpzinnige, verrassende wijze laat zien hoe en waarom het in Duitsland zo gruwelijk mis is gelopen. Maar ach, daar is geen sprake van. Zijn verhaal is maar al te bekend. Wat in 1939 misschien nog aanspraak maakte op originaliteit – het belichten van de ontwrichtende invloed van het collectieve, politiek-maatschappelijke gebeuren op het ‘autonome leven’ van de enkeling – is dat ruim zestig jaar later niet meer. Hij komt niet verder dan tijdgenoten op nogal onevenwichtige wijze te beschuldigen van onbeduidendheid, slechtheid, lafheid, domheid of verraad.
Wahnsinnig tief
Zo gaat hij tekeer tegen de linkse revolutionairen van 1918. Noske was een pure verrader; Rosa Luxemburg en Karl Liebknecht waren dommeriken. Het bewijs? Ze waren zo dwaas – het staat er heus! – zich een half jaar na de Novemberrevolutie door nog dommer reactionair boeventuig om zeep te laten helpen. Het zou logisch zijn als Haffner iets dergelijks zou hebben gezegd van de geniale, door hem bewonderde Walter Rathenau. Die was in 1922 als minister ook al slachtoffer van reactionair-conservatieve moordenaars. Hij had evenmin zijn voorzorgen getroffen, terwijl hij toch wist dat zijn naam rijmde op Judensau (jodenzwijn). Voortdurend legt Haffner er de nadruk op hoe bijzonder en uniek Duitsland, zijn aard, zijn wezen en zijn geschiedenis, wel zijn. Wat hij daarover zegt klinkt zeer Duits en ‘tief, tief, wahnsinnig tief’. Het is, kortom, het verhaal van de Duitse Sonderweg. Resoluut constateert Haffner dat het de Duitser onmogelijk is democraat te zijn. ‘Nou, nou’, denk ik.
Stel daartegenover de nuchtere beschouwing die Fritz Stern, eminent Duits-Amerikaanse historicus van joods origine, in 1998 wijdde aan de ‘Five Germanies’ die hij in zijn leven had meegemaakt. Welk een drama, vol vaste lijnen, breuken, wendingen, keerpunten en onverwachte ontknopingen! Zijn conclusie aangaande de Duitse geschiedenis is kort en bondig: ‘there is no such thing’. Hij stelt vast dat de Duitse geschiedenis alleen maar bekeken kan worden in de context van de Europese geschiedenis – en soms in die van de wereldgeschiedenis. Alleen zo krijgt ze zin en betekenis. Dat lijkt me juist. De goede Haffner daarentegen gaf zich anno 1939 over aan nationaal navelstaren. Het getuigt zowel van zijn goede smaak – waarop hijzelf nogal prat ging – als zijn gezond verstand dat hij zijn eersteling niet heeft voltooid en wat wel klaar was in de la heeft gehouden.
P.W. Klein is emeritus hoogleraar geschiedenis.
Dit artikel is exclusief voor abonnees