Home Het Reveil in Nederland (1817-1854)

Het Reveil in Nederland (1817-1854)

  • Gepubliceerd op: 2 september 2009
  • Laatste update 18 okt 2021
  • Auteur:
    Ivo van de Wijdeven
Het Reveil in Nederland (1817-1854)

Het protestantse Reveil in de negentiende eeuw paarde maatschappelijke vooruitstrevendheid aan religieus conservatisme. Hun aanhangers streden tegen alcoholisme, armoede en slavernij. Maar van vrouwenrechten en vaccinatie moesten ze niets hebben.

Aan het begin van de negentiende eeuw vond onder protestanten in diverse Europese landen een geestelijke opleving plaats. Dit zogeheten Reveil was een reactie op het rationele Verlichtingsdenken, met zijn nadruk op de haast onbeperkte mogelijkheden van de mens om een betere wereld tot stand te brengen. De aanhangers van het Reveil verwachtten juist een betere wereld door middel van innerlijke, door het geloof opgewekte verandering van het individu. Net als de Romantiek, die tegelijkertijd opgang maakte, stelde het Reveil het gevoel centraal in plaats van de rede.

De wortels van het Reveil lagen in calvinistisch Zwitserland. Van daaruit verspreidde het gedachtegoed zich, zodat al er algauw plaatselijke varianten ontstonden als het Franse Réveil, de Duitse Erweckungen en de Engelse en Schotse Evangelical Revival.

Dit artikel is exclusief voor abonnees

Dit artikel op Historischnieuwsblad.nl is alleen toegankelijk voor abonnees. Met liefde en zorg werken wij iedere dag weer aan de beste historische verhalen door toonaangevende historici. Steun ons door lid te worden voor maar €4,99 per maand, de eerste maand €1,99. Log in om als abonnee direct verder te kunnen lezen of sluit een abonnement af.

In Nederland begon de beweging bij Willem Bilderdijk. De sterk antirevolutionaire en Oranjegezinde dichter gaf vanaf 1817 in Leiden privélessen in de vaderlandse geschiedenis. Hij bracht zijn politieke en religieuze ideeën over op een groep jonge studenten, onder wie Isaäc da Costa, Abraham Capadose, Willem de Clerq en Guillaume Groen van Prinsterer. Allemaal personen die niet veel later een grote rol zouden gaan spelen binnen het Reveil in Nederland.

De jonge Da Costa, die zich onder invloed van Bilderdijk bekeerd had van het Joodse tot het christelijke geloof, schreef na zijn rechtenstudie in 1823 het pamflet Bezwaren tegen den Geest der Eeuw. Daarin trok hij fel van leer tegen de gevolgen van de Franse Revolutie en de Verlichting, en pleitte hij voor een terugkeer naar christelijke normen en waarden, die Nederland volgens hem in het verleden zoveel goeds gebracht hadden.

Wat deze normen en waarden in de praktijk inhielden, liet Capadose zien toen hij in hetzelfde jaar een kruistocht begon tegen de verplichte vaccinatie tegen pokken, die rond 1820 in zwang was gekomen. Capadose reageerde verontwaardigd: ‘Welk is een tijd, die waarin men om op de scholen te worden aangenomen niet den Doop van het kind vraagt, maar wel dat het gevaccineerd is geworden.’

Als arts had Capadose aanvankelijk ook mensen gevaccineerd, maar hij weigerde nog langer de ‘kunstbewerking’ uit te voeren. Hij was van mening dat de mens niet tegen ‘de Voorzienigheid Gods’ mocht handelen en schreef het pamflet Bestrijding der Vaccine of de Vaccine aan den Beginselen der Godsdienst, der Rede en der ware Geneeskunde getoetst om zijn standpunt uit te dragen.

Dompers

Zowel Da Costa als Capadose kreeg felle kritiek. Ze werden door hun critici – vooral afkomstig uit liberale kringen – ‘dompers’ genoemd, omdat zij het vuur van de Verlichting zouden willen doven. Desondanks bleven ze pamfletten schrijven, en ook Bilderdijk mengde zich tot zijn dood in 1831 in het debat.

Net als zijn leermeester ging Da Costa colleges geven en organiseerde hij ‘Zondagavonden’ bij hem thuis, waar hij mensen uitnodigde en sprak over de ideeën van het Reveil. Dankzij de pamfletten en bijeenkomsten groeiden er kringen van gelijkgestemden in Amsterdam, Rotterdam en Den Haag. In laatstgenoemde stad speelde Groen van Prinsterer een leidende rol.

Het Reveil bezat als beweging weinig interne organisatie of structuur en bestond bij de gratie van de ideeën en daden van afzonderlijke personen. Wel waren er tussen de kringen onderling contacten. Zo trok Da Costa rond om lezingen te houden en troffen leden, allen afkomstig uit de gegoede burgerij, elkaar op zijn ‘Zondagavonden’.

Vanaf 1834 verscheen er een heus Reveil-tijdschrift. In Nederlandsche Stemmen, onder redactie van onder anderen Da Costa en De Clerq, stonden artikelen over godsdienst, staatkunde, vaderlandse geschiedenis en literatuur. Het blad bestond tot 1840, toen het door geldgebrek en redactionele onenigheid op de fles ging.

Ondanks het brede interessegebied van de Stemmen bleef het Reveil in Nederland voornamelijk gericht op het innerlijke leven. Wat dat betreft hadden de critici gelijk als ze spraken van een bedompt clubje. De redactionele ruzies bij de Stemmen waren tekenend voor de sfeer. De leden van het Reveil discussieerden veel over de juiste manier om tot innerlijke verandering te komen. Zelfs de frivoliteit van de muzikale ondersteuning van psalmen was voer voor hevige debatten.

Toch zou het Reveil bekendheid verwerven als een beweging die juist het isolement van de eigen protestantse kring doorbrak en actief werd op tal van maatschappelijke terreinen. Dit beeld is vooral ontleend aan buitenlandse Reveil-bewegingen, die zich veel activistischer opstelden en een massapubliek aanspraken.

In Nederland kwam dit niet echt van de grond. Weliswaar werd door aanhangers van het Reveil aan liefdadigheid gedaan, zoals kleren naaien voor de armen of een schooltje financieren, maar algemene maatschappelijke problemen zoals armoede, drankzucht en slavernij stonden aanvankelijk niet hoog op de agenda. Daar kwam pas enige verandering in onder invloed van met name Engelse geestverwanten.

Abolitionisme

In Engeland liepen de Revivalists voorop in het bewerkstelligen van de afschaffing van de slavernij in 1833. Daarna zetten ze hun antislavernijcampagne voort in het buitenland, waaronder Nederland. De mannen van het Nederlandse Reveil moesten er eerst niet al te veel van hebben. In zijn Bezwaren noemde Da Costa het abolitionisme nog een van de gevaren van zijn tijd; bovendien stond er in de Bijbel geen expliciete veroordeling van slavernij. Daarnaast behoorde slavernij tot de onderwerpen waar de koning het laatste woord over had, en de Oranjegezinde Reveil-mannen konden daar natuurlijk niet tegen ingaan.

Toch drong langzamerhand ook hier het besef door van de wreedheden en misstanden op de slavenplantages. Begin 1840 sprak de in die tijd zeer bekende Engelse activiste Elizabeth Fry op een aantal bijeenkomsten van het Reveil in Den Haag en Amsterdam. Zij hield een vlammend betoog tegen slavernij. Zelfs Da Costa was onder de indruk: ‘Wij zagen en hoorden haar. Zulke kennismakingen zijn époques in het leven.’

Fry pleitte voor de oprichting van een landelijke antislavernijvereniging. Dit had een mobiliserend effect op het Reveil. Vooral Groen van Prinsterer maakte zich hard voor zo’n vereniging. Hij zocht contact met de kleinere comités die in Nederland al actief waren op dit gebied, waaronder de Engelse gemeenschap in Rotterdam en diverse liberalen.

Eind 1841 kwamen de Nederlandse abolitionisten in een tweetal vergaderingen bijeen. Zij besloten een petitie te richten aan koning Willem II en te gaan werken aan de oprichting van een Nederlandsche Maatschappij ter Bevordering van de Afschaffing der Slavernij (NMBAS). Zover kwam het echter niet.

Groen van Prinsterer speelde een politiek spelletje om voor elkaar te krijgen dat de NMBAS een protestants-christelijke grondslag kreeg. Hij had daartoe alvast statuten voorbereid, waarin onder meer stond dat iedere vergadering zou beginnen met gebed. Ook had hij op de vergaderingen veel meer protestanten dan liberalen uitgenodigd om de stemmingen te beïnvloeden. Dit was tegen het zere been van de liberalen, die boos wegliepen.

Het gevolg was dat koning Willem II uiteindelijk drie verschillende petities tegen slavernij bezorgd kreeg: één ondertekend door 56 Reveil-mannen, één ondertekend door 125 liberalen en één ondertekend door 128 Rotterdamse vrouwen met voornamelijk Engelse achternamen.

Het antwoord van de ietwat verbaasde koning liet even op zich wachten, maar kwam in juni 1842 via minister J.C. de Rijk. Die stelde dat afschaffing van slavernij inderdaad op termijn zou moeten plaatsvinden, maar hij adviseerde met klem de eerste stappen op weg naar dit doel niet in gevaar te brengen door de publiciteit te zoeken. Omdat het erop leek dat hiermee het doel van de petitie bereikt was, besloten zowel de liberalen als de protestanten om als nette en gehoorzame burgers af te zien van de oprichting van hun antislavernijvereniging.

Waterput

De Reveil-vrienden hadden de smaak te pakken gekregen. De kortstondige antislavernijcampagne had geleid tot een intensieve samenwerking tussen gelijkgezinden in verschillende steden. Zo schreef J.W. Gefken in 1842 aan H.J. Koenen: ‘Wat ook van de Zaak worde, gij zult het met mij verblijdend vinden, dat hier vereeniging en verlangen om vereenigd te werken onder de broeders ontstaat.’ In de kringen werd steeds vaker gesproken over diverse maatschappelijke onderwerpen. Tot gerichte actie kwam het echter nog altijd niet.

Het was de Gelderse predikant Ottho Gerhard Heldring die het Reveil zou voorzien van een maatschappelijke doel. Heldring hield zich rond 1840 al enige tijd bezig met armenzorg en drankbestrijding, en schreef diverse pamfletten met titels als De Jenever erger dan de Cholera. Heldring maakte lange tochten door het platteland van Nederland en raakte op die manier op de hoogte van de moeilijkheden waar de plattelandsbewoners mee kampten.

Tijdens een van zijn tochten was hij dusdanig onder de indruk geraakt van de slechte leefomstandigheden in Hoenderloo op de Veluwe dat hij besloot het dorp een betere toekomst te geven door een waterput te graven en een school, een kerk en een ‘doorgangshuis’ voor de opvoeding van verwaarloosde kinderen te bouwen. De waterput was gauw genoeg geslagen, maar voor zijn andere plannen was veel geld nodig. Heldring had na het bezoeken van lezingen van Da Costa goede contacten opgebouwd met diverse mensen van het Reveil en in 1845 besloot hij hun om hulp te vragen: ‘Kunt gij niet eene bijeenkomst oproepen om te zamen raad te plegen en te bepalen wat te doen?’

Daar hadden de Reveil-mannen wel oren naar, en op 26 augustus 1845 vond de eerste bijeenkomst plaats van de Christelijke Vrienden. Om een vaste kern groepeerde zich een wisselende kring van bezoekers, wederom allen gegoede burgers. Tot 1854 zouden twee keer per jaar zo’n tweehonderd deelnemers bij elkaar komen om te spreken over christelijk maatschappelijk werk.

Heldring vond in de Christelijke Vrienden een kapitaalkrachtige achterban voor zijn activiteiten. Hij nam tijdens de bijeenkomsten het voortouw en voerde tevens de redactie over het maandblad De Vereeniging, Christelijke Stemmen. Dat verschilde van opzet met de eerdere Nederlandsche Stemmen doordat er veel aandacht was voor praktische tips voor maatschappelijk werk in plaats van theologische discussies.

Met de steun van de Christelijke Vrienden waren de school, de kerk en het ‘doorgangshuis’ in Hoenderloo algauw een feit. Op initiatief van Heldring werd in 1847 Asyl Steenbeek in Zetten opgericht, een tehuis voor ex-prostituees. Dat was het eerste van een reeks tehuizen voor verwaarloosde kinderen, ongehuwde moeders en moeilijke meisjes uit betere kringen – niet alleen rond Zetten, maar ook op andere plaatsen.

Daarnaast werden er – nadat de grondwetswijziging van 1848 dit mogelijk had gemaakt – diverse op protestants-christelijke leest geschoeide onderwijsinstellingen opgericht, zoals bewaarscholen voor ‘haveloze’ kinderen, zondagsscholen en naai- en breischolen. Op de halfjaarlijkse vergaderingen van de Christelijke Vrienden werden alle vorderingen op maatschappelijk gebied keurig opgetekend.

Oom Tom

Ook de slavernijkwestie stak weer de kop op. Ondanks de belofte van koning Willem II om de slavernij af te schaffen was het daar in 1852 nog steeds niet van gekomen. Toen verscheen de Nederlandse vertaling van de roman De negerhut van oom Tom van Harriet Beecher Stowe. De misstanden die in dit boek beschreven werden wekten bij een breed publiek verontwaardiging op.

Groen van Prinsterer besloot daarop in te spelen en in 1853 alsnog de NMBAS op te richten. Deze kwam opnieuw met een petitie aan de koning, ditmaal met de handtekeningen van 670 leden. Vanuit de Christelijke Vrienden kwam het idee om via de NMBAS een plantage te kopen en de slaven vrij te maken om te laten zien dat dit zonder problemen kon.

Dit plan bleek onhaalbaar, maar in 1856 waren er wel al 79 afzonderlijke slaven vrijgekocht. De daarvoor benodigde 9500 gulden was voornamelijk binnengehaald met handwerkverlotingen door het Dames-Comité te Amsterdam ter Bevordering van de Evangelie-verkondiging en de Afschaffing der Slavernij in Suriname, dat opgericht was door de 28-jarige Anna Amalia Bergendahl. Behalve met handwerken hield het Dames-Comité zich ook bezig met bidden voor de goede zaak.

Onder druk van allerlei petities, ook van het Dames-Comité, beloofde de regering in 1855 snel met een wetsvoorstel te komen. Het duurde echter nog tot 1862 voordat de Eerste Kamer dit uiteindelijk goedkeurde. De slepende kwestie deed de populariteit van de toch al niet zo grote NMBAS geen goed en vanaf 1855 liep het ledenaantal drastisch terug. Toch was de tevredenheid binnen het Reveil groot toen op 1 juli 1863 het slavernijverbod eindelijk van kracht werd. Zo noemde Bergendahl de gebeurtenis voor het Dames-Comité ‘eene liefelijke voldoening zijner pogingen, eene verhooring ook zijner gebeden’.

Opmerkelijk was de relatief grote rol van vrouwen in het maatschappelijk werk van het Reveil. Zij deden letterlijk en figuurlijk het noeste handwerk, van armenzorg tot en met het besturen van de diverse tehuizen. Toen echter in 1852 een anonieme vrouw liet vragen of ze aanwezig mocht zijn bij de vergaderingen van de Christelijke Vrienden, reageerden die afwijzend, omdat ‘hierdoor de oorspronkelijke bedoelingen der tegenwoordige samenkomsten te zeer verloren zouden gaan’.

Met vrouwen sprak men immers niet over abstracte zaken als kerk, politiek en wetenschap, en in hun aanwezigheid konden mannen niet meer hun geliefde sigaar of pijp roken. Het uitsluiten van vrouwen van vergaderingen leidde niet tot protesten. Waar in het buitenland vrouwen als Elizabeth Fry de voorlopers van de feministische beweging waren, schikten de Reveil-vrouwen zich in het traditionele protestants-christelijke rolpatroon.

Aan de vergaderingen van de Reveil-mannen kwam in 1854 een abrupt einde vanwege religieuze twisten. Men ging met ruzie uit elkaar, maar ondanks het feit dat men daarna nooit meer in Reveil-verband bijeen kwam bleef de geest van het Reveil levend. Het christelijke maatschappelijk werk werd met succes voortgezet.

Antirevolutionairen

Groen van Prinsterer richtte zich na de grondwetswijziging van 1848 meer en meer op de politiek. Hij vertegenwoordigde samen met enkele andere Reveil-mannen het antirevolutionaire geluid in de Tweede Kamer. De antirevolutionairen streefden geheel in lijn met het Reveil-gedachtegoed naar een christelijke natie onder leiding van het Huis van Oranje.

De roep om overheidsfinanciering voor bijzonder onderwijs vormde voor Groen van Prinsterer een goede aanleiding om zich te profileren als politicus. Hij maakte daarbij dankbaar gebruik van de ervaring die hij met de NMBAS had opgedaan door in 1860 de Vereniging voor Christelijk Nationaal Schoolonderwijs op te richten. Die bracht niet alleen geld bij elkaar voor het oprichten van protestants-christelijke scholen, maar vormde ook Groen van Prinsterers politieke achterban in een tijd dat er nog geen sprake was van partijen. Abraham Kuyper kon met de oprichting van het Anti-Schoolwet Verbond in 1872 voortborduren op het werk van Groen van Prinsterer. Dit Verbond vormde op zijn beurt de grondslag voor de Anti-Revolutionaire Partij.

Het Reveil vormde daarmee indirect het begin van de maatschappelijke en politieke profilering van het protestants-christelijke volksdeel in Nederland. Dit was vooral te danken aan de gedrevenheid van enkele Reveil-mannen als Groen van Prinsterer en Heldring. Zonder hen – en zonder de invloed uit Engeland – zou het Nederlandse Reveil ten onder zijn gegaan aan interne discussies en nooit meer geworden zijn dan een in zichzelf gekeerde religieuze club.

MEER INFORMATIE

BOEKEN

Het standaardwerk over het Reveil in Nederland is het uit 1970 stammende Het protestantse Reveil in Nederland en daarbuiten, 1815-1865 van M.E. Kluit. Zij verhaalt over alle wederwaardigheden van het Nederlandse Reveil, zowel op religieus als op maatschappelijk gebied, en laat ook buitenlandse Reveil-bewegingen aan bod komen.

Wie meer wil weten over de antirevolutionaire beginperiode van het Reveil kan terecht bij het onlangs verschenen vuistdikke proefschrift Van dompers en verlichten. Een onderzoek naar de confrontatie tussen het vroege Protestantse Reveil en de Verlichting in Nederland (1815-1826) van vader en zoon Kagchelland. Zij publiceren een enorme hoeveelheid bronnen, waarin de polemieken tussen Bilderdijk, Da Costa, Capadose en hun critici naar voren komen. Zowel het proefschrift als het boek van Kluit vormt ietwat taaie materie.

Toegankelijker is het proefschrift De afschaffers. Publieke opinie, organisatie en politiek in Nederland 1840-1880 van Maartje Janse uit 2007. Zij geeft een mooi overzicht van de bewegingen en verenigingen die zich in de negentiende eeuw met uiteenlopende onderwerpen als drankbestrijding, antislavernij en onderwijs bezighielden, natuurlijk inclusief de initiatieven vanuit het Reveil.

Hoe uit het werk van Groen van Prinsterer en Kuyper uiteindelijk de Anti-Revolutionaire Partij ontstond is na te lezen in de eerste hoofdstukken van het onder redactie van George Harinck, Roel Kuiper en Peter Bak in 2001 verschenen De antirevolutionaire partij 1829-1980. Het geeft een mooi overzicht, tot en met de fusie van ARP, CHU en KVP tot het CDA.